Johannes 21: 1-14

Een week na Pasen bevinden we ons met de discipelen weer in Galiléa, bij de zee van Tiberias en de vraag kan opkomen: wat nu? Want alle paasvreugde en alle hoop gewekt door de opstanding van Jezus nemen niet weg dat het leven gewoon doorgaat...alsof er niets gebeurd is.
Wat is nu onze weg, onze taak, onze roeping? We krijgen de indruk dat die discipelen dat ook niet goed weten. Ze zitten er verlegen mee. Er hangt een zekere traagheid, een zekere onbeslistheid rond die zinnetjes in het begin van dat verhaal uit Joh. 21. De vaart is er uit; de dingen vallen stil. Wat nu?
'Ik ga heen om te vissen', zegt Simon Petrus dan, en de anderen zeggen: 'wij gaan met je mee.' Een kloek besluit. Dat moet een mens zo nu en dan eens nemen om zijn traagheid te overwinnen, om een impasse te doorbreken. Want het leven kan vastlopen in de besluiteloosheid; maar wat voortsudderen en voortsukkelen, zeker…
Maar toch is dat eigenlijk een merkwaardige keuze die de discipelen hier maken. Wéggeroepen waren ze immers van hun netten en uit hun vissersbootjes -Jezus achterna- en nu neigen ze terug naar hun oude bezigheid, hun oude beroep, alsof er per slot van rekening niets is gebeurd, niets is veranderd.

Maar dat vissen wordt geen succes. 'In die nacht vingen zij niets'. Dat is een ontgoochelend zinnetje. Zwoegen, tobben, de hele nacht en niets vangen!
Dan is er misschien toch iets veranderd. Er is blijkbaar geen weg terug in het oude leven. Dat lukt niet meer. Het is vruchteloos geworden. Het levert niets meer op. Dat ervaren die mannen in die lange, vergeefse nacht daar op die zee van Tiberias. En de stemming in dat vissersbootje laat zich raden!
'Kinderkens, hebt ge ook enige toespijs?' Dat roept die gestalte aan de oever van de zee in de ochtend van de aanbrekende dag. Nu, dat moet je vooral vragen aan die vermoeide en teleurgestelde mannen na zo'n lange, lege en vergeefse nacht op zee waarin je niets, maar dan ook niets hebt gevangen.
'Zij antwoordden hem: "nee".' Dat 'nee' klinkt nors en kortaf. In dat afgebeten 'nee' ligt al hun teleurstelling van die nacht besloten. Nee, wij hebben niets te bieden, niets te geven, niets te vieren. Zinloos en vruchteloos was al ons zwoegen en werken. Moeite voor niets.
'Hebt ge ook enige toéspijs?' Toespijs is iets wat het droge brood smakelijk maakt, het karige leven een beetje versiert en goed maakt. Het lijkt een ietwat misplaatste vraag aan die arme vissers, aan mensen op het randje van het bestaansminimum. Geen wonder dan ook dat ze een nors 'nee' laten horen.
'Oe', staat er in het Grieks, nog korter, nog afwerender. Er kan hier werkelijk geen 'ja' tegen het leven af. Geen lachje, geen grapje. Alleen maar dit botte, ondankbare 'nee'. Nee, niets, niks.

De vraag is nu: zullen zij voorgoed in dat 'nee' blijven steken, in dat nee blijven hangen en erin óndergaan en omkomen? Die vraag kan ook bij ons opkomen bij het zien van zo veel leed en teleurstelling in zo veel mensenlevens. En dat ook na Pasen, ook nadat we van de opstanding ten leven en van een hoopvolle, lichtende toekomst gehoord hebben.
Kunnen mensen, kunnen wij, dan gedoemd zijn voor eeuwig en altijd in dat nee te blijven steken? Daar lijkt het soms op. Want daar is -om te beginnen- het nee van het lot en de dingen die ons treffen en teisteren in het leven, en dan is er vervolgens ook het nee van onszélf tegen alle dingen, alle mensen, tegen elke roep en elke belofte die ons bereiken. We geven niet thuis. Ons niet gezien. We hebben er geen fiducie in. We geloven er niet in. Ze kunnen ons nog meer wijsmaken.

Nu is er als we goed letten op dat vers in de tekst, zuiver taalkundig gesproken, iets merkwaardigs aan de hand. 'Jezus zegt', staat er in de tegenwoordige tijd, 'kinderkens, hebt ge enige toespijs?' En dan volgt onmiddellijk in de verleden tijd: 'zij antwoordden (met twee d's): nee'.
Jezus vraag staat in de tegenwoordige tijd en het 'nee' van de discipelen staat in de verleden tijd.
Misschien vindt U dat nogal gezocht, wat overdreven schriftgeleerd, maar toch kunnen we hier als lezers en hoorders van de tekst al een vermoeden krijgen dat dat 'nee' van die discipelen eigenlijk al een achterhaald 'nee' is. Het kan geen laatste woord zijn. Het staat al in de verleden tijd. En dat klopt ook, zoals nog zal blijken. Met dat nee is niet alles gezegd.
Maar laten we dat nee ook niet te gauw overslaan. Dat nee mag en moet misschien ook duidelijk klinken. Het nee vanwege de vergeefsheid waarin alle dingen lijken te verzinken; het nee vanwege de onzin en het onrécht in het leven en in de wereld; het nee als klacht vanwege het lijden en het ongeluk, de rampspoed die ons onverhoeds kan overvallen. Het nee als protest en aanklacht, het nee als hartgrondige verwensing. Dat nee zullen we niet altijd moeten smoren en onderdrukken, misschien zelfs uit een bedenkelijke opvatting van christelijkheid. Het kan góed en zelfs geboden zijn om aan onze gevoelens van teleurstelling, tegenslag en onrecht ons of anderen aangedaan lucht te geven; ze uit te zeggen of zelfs uit te schreeuwen. We hoeven niet altijd en overal vrolijke en vriendelijke mensen te zijn, ook niet als christen-mensen. Want God kent en aanvaardt ons ook in onze boosheid, onze teleurstellingen, onze bitterheden. Dat nee is niet zonder grond of reden. Niet bij die discipelen en bij ons ook niet.
Alleen: dat nee van het protest, van de weigering, van de teleurstelling kan niet het enige en het laatste zijn. Want de dingen hebben nog een andere kant. Niet alleen een 'linkerkant'(om zo te zeggen), maar ook een 'rechterkant'. We lezen: 'En hij zei tot hen: werp het net aan de rechterzijde van het schip en ge zult vinden...'
Zo simpel klinkt het en zo simpel mag het misschien ook verstaan worden: geef de moed niet op. Probeer het eens een beetje anders; er is nog een andere benadering mogelijk. Misschien lukt dát.
En de discipelen doen het; misschien niet eens uit gehoorzaamheid (want ze wisten niet dat het Jezus was, zoals de tekst uitdrukkelijk zegt); misschien alleen maar uit vertwijfeling of wie weet uit balorigheid, maar ze dóen het. 'Ze wierpen hun net uit...en konden het niet meer trekken vanwege de menigte van vissen...'

Wie is toch déze dat hij ook heerst over de vissen der zee?

Nu, deze gestalte aan de oever van de zee is niet een machtige tovenaar die maar met de vingers hoeft te knippen om de vissen in de netten van de discipelen te doen belanden, maar deze is, zoals de discipel, dien Jezus liefhad, het zegt en uitroept de 'Kurios', de Heer, de Heere.
Het is de Heer, die niet anders heer is dan als de gehoorzame, toegewijde, liefhebbende knécht. Het is hij die de wil en het Woord van God dóet en gedaan heeft met de inzet van heel zijn leven. En zó het Woord van God doende, spréékt hij het ook...Met mácht, met gezag. Bevrijdend en scheppend.

Déze is het Woord van God, tot ons en onze wereld uitgegaan, tot ons gesproken. En door dat Woord wórdt de wereld goede schepping en de zo onvruchtbare zee goed en overvloedig viswater.
In zijn komen tot ons en in zijn spreken tot ons toont de wereld haar 'rechterkant' en 'wemelen de wateren van levende zielen', zoals er staat in Genesis 1, waaruit we dan ook een stukje lazen.
Ja, pas vanuit het Woord dat Jezus is en dat in Hem onder ons heeft gewoond gaat ook dat scheppingsverhaal uit Genesis lichten en spreken. Want buiten Christus is de wereld géén goede schepping, maar één en al verschrikking, verbijstering. Een onherbergzaam oord vol wreedheid en bittere raadsels. Van de wereld als Gods goede schepping is het verbond van God met de wereld, de trouw en de liefde van God in Christus het binnenste geheim. In het Woord in en door Jezus tot ons gesproken wordt het 'woest en ledig' van vóór de schepping teruggewezen, teruggedreven en worden die oer-wateren getemd en samengedreven tot een vergadering, een 'synagoge' vol levende zielen, vol blinkend leven... Zo wordt dat alles-verslindende 'oer-water', waaraan de zee in de bijbel altijd blijft herinneren, tot een bron van eerlijke broodwinning. Brood en vis uit het water. Leven uit de dood.

Zo zitten we weer helemaal op de toonhoogte van Pasen met dit prachtige verhaal...

Ziet u, daarom kan het niet blijven bij dat 'nee' uit de mond van de discipelen. Dat norse, ondankbare en uiteindelijk zo onvruchtbare 'nee'.
We letten nog even op Petrus. Hij omgordt zich met zijn opperkleed en werpt zich in zee. Dat omgorden duidt op bereidwilligheid, paraatheid om een taak te volbrengen, een weg te gaan, en dat hij zich in zee werpt betekent dat die zee haar bedreigend, alles-verslindend karakter heeft verloren en een stuk werkelijkheid wordt waar de mens zich in wágen mag.
Want vanwege Jezus, die de Heer is,(Heer óok van de zeeën die ons kunnen overspoelen), mogen we moed vatten voor de wereld en mogen we niet vertwijfelen aan de goede zin van het ons toegevallen leven.

Dat mogen we geloven en daar zingen we van met de woorden van gezang 345:

'Jezus, Meester aller dingen / Woord van God van den beginne
in het lot der stervelingen / brengt Gij tekenen tot stand.'
En het vijfde vers:
'Gij hebt, uit de dood verrezen / 't boos getij terecht gewezen
en het water zal U vrezen, / 't water brengt ons weer aan land.'

AMEN
(c) Rens Kopmels