Lucas 10: 25-37

Die gelijkenis van de barmhartige Samaritaan is overbekend en ze lijkt voor zichzelf te spreken, zodat er weinig aan uit te leggen valt. Deze Samaritaan is het toonbeeld en voorbeeld geworden van de ware naastenliefde. Met gevaar voor eigen leven betoont hij zich de helpende naaste voor de man, die in handen van rovers is gevallen en die uitgeschud en half-dood aan de kant van de weg ligt. De handelwijze van de Samaritaan is daarbij des te sprekender, omdat die in scherp contrast staat met die van de priester en de leviet die aan de arme man voorbijlopen. Misschien prediken deze tempeldienaren de liefde tot God en de naaste, maar als het ernst wordt, als het aankomt op de daad, laten ze het lelijk afweten. De Samaritaan die zich laat onderbreken op zijn weg en niet zonder risico zich het lot van die hulpeloze man aantrekt, die belichaamt het ware, daadwerkelijke christendom; die vervult het grote gebod van de naastenliefde. En voor ons zal het erom gaan in de voetstappen van deze Samaritaan te treden. Zo beëindigt Jezus deze gelijkenis ook: 'Ga heen en doe gij evenzo'. Inderdaad: het verhaal spreekt voor zichzelf en de boodschap is duidelijk.

Toch verloopt de uitleg van deze gelijkenis zo misschien wat al te vlot, want als we nauwlettend lezen blijken er toch een paar lastige plooien in het verhaal te zitten en die zullen we niet zomaar mogen gladstrijken.
Direct al mag het ons opvallen dat de gelijkenis, zoals Jezus die vertelt, niet zo goed aansluit op die vraag van de wetgeleerde. Die vroeg, nadat hij het dubbelgebod van de liefde uit de mond van Jezus had gehoord: 'En wie is mijn naaste?' Dat is een heel redelijke vraag, immers zo velen kunnen je naaste zijn en je zult toch een verantwoorde keuze moeten doen. Niet iedereen kun je te hulp schieten of bijstaan in zijn nood en ellende. Eén naaste die je helpt en bijstaat (of misschien enkelen) is al mooi; maar wie precies en op grond waarvan? Lastige keuze, moeilijke afweging.
Het zou dan ook veel meer in de lijn van die vraag van de wetgeleerde hebben gelegen als Jezus een verhaal had verteld van een man, reizend van Jeruzalem naar Jericho, die langs de weg drie door criminelen beroofde en neergeslagen mannen had aangetroffen, de één een priester, de tweede een leviet en de derde een Samaritaan. Wie van deze drie moet je dan te hulp schieten en op je ezel laden, aangenomen dat twee of drie eenvoudig niet gáat? Welke prioriteiten moet je aanleggen? Als Jezus op die lastige kwestie nu eens een helder en overtuigend antwoord zou kunnen geven!

Maar dat gebeurt niet. Zoals Jezus die gelijkenis in feite vertelt en die dan besluit met de vraag: 'Wie van deze drie dunkt u dat de naaste geweest is van de man die in handen van de rovers was gevallen?', ja, dan moet die wetgeleerde wel antwoorden: 'die hem barmhartigheid heeft bewezen.' Maar zo had hij het eigenlijk niet bedoeld. Toch zal zijn eigen antwoord op Jezus' vraag hem te denken hebben gegeven.
En het kan ook ons te denken geven, want heel gemakkelijk verkijkt een mens zich op zijn eigen positie. Als we recht op onze benen staan, net als die wetgeleerde, dan is die vraag 'wie is mijn naaste?' misschien een lastige, maar in zekere zin ook een luxe vraag. De vraag van iemand die zelf geen hulp en bijstand nodig heeft, van iemand die zichzélf wel kan redden. Dan vergeten we heel gemakkelijk dat onze situatie ook een heel andere kan zijn n.l. die van mensen die zelf aangewezen zijn op hulp en bijstand.
Die vraag van de wetgeleerde is in wezen de vraag van de zelfverzekerde mens. Hij is er. Dat staat zo vast als een huis. Daar twijfelt hij geen moment aan. Maar dan is er ook nog de medemens die je moet liefhebben naar het gebod en dan wordt het lastig, want wie is dan precies je naaste? Niet iedereen kan het zijn, dus zul je moeten kiezen. Maar hoe? Dat lijkt de vraag.

Je naaste kiezen. Maar dat is er voor die man, die aan de kant van de weg ligt, eenvoudig niet bij. Voor hem is het geen vraag wie zijn naaste geweest is, maar eerder een wéét. De priester was het niet, de leviet ook niet, maar het was de door de Joden gehate Samaritaan, die zich naar hem omkeerde, zijn wonden verbond en hem op zijn rijdier hees. Wie hem barmhartigheid bewees was zijn naaste. Dat spreekt hier volmaakt vanzelf. Hier de vraag stellen 'wie is mijn naaste' is eigenlijk overbodig.
Onze naaste is in de eerste plaats hij of zij die ons barmhartigheid heeft bewezen, die ons heeft gezien en erkend, deed opademen en opstáan, nieuw leven schonk en zo dan ook de dankbaarheid en de erkentelijkheid, de wederliefde in ons wakker roept.
Als we ons bevinden of verplaatsen in de situatie van die beroofde en hulpeloze man dan heeft de vraag naar onze naaste een andere betekenis en ook een andere urgentie en ernst. Dan is de grote vraag: zullen wij een naaste hebben, die zich over ons ontfermt, die ons niet aan de kant van de weg laat liggen? Vóor wij iemand tot naaste zijn moeten we wellicht een naaste hébben. Vóor we tot barmhartigheid in staat zijn moet ons barmhartigheid overkomen zijn. Dat moeten we niet vergeten en daaraan herinnert Jezus deze zelfverzekerde wetgeleerde op een even indringende als subtiele manier.
Alleen wie weet en leeft van hem overkomen barmhartigheid zal ook zelf barmhartig zijn tegenover elk mens die zijn weg kruist. Wie weet van vergeving zal zelf ook vergevensgezind zijn. En wie weet van de liefde Gods in Christus hem bewezen zal zelf ook in de liefde wandelen.
Daarom: 'ga heen, doe gij evenzo'. Het slotwoord van de gelijkenis. Dat is in zekere zin toch weer een verrassende wending. Want dat hadden we, nadat we begrepen hadden dat onze naaste onze weldoener is, niet meer verwacht. Ons wordt nu toch nog de actieve rol van de Samaritaan toegedacht en zo komen we twee keer voor in deze gelijkenis. Eén keer als die beroofde en berooide mens langs de kant van de weg die het van barmhartigheid moet hebben en de tweede keer als de Samaritaan die met ontferming wordt bewogen en die - aan zijn vrees voorbij - de hulpeloze te hulp schiet.
Maar het zijn zeker geen rollen die we kunnen kiezen. Die ten dode opgeschreven man uitgeschud door de rovers heeft aan die Samaritaan niet minder dan zijn leven te danken. Hij is hem voorgoed dankbaarheid schuldig en voortaan zal hij dan ook elke Samaritaan die binnen zijn blikveld komt met andere ogen aankijken, want één van hen was zijn redder, zijn weldoener. Nooit kan hij meer anti-samaritaans zijn, zoals hij als jood dat vroeger wellicht was. Zoals ook wij nooit meer anti-joods kunnen zijn, omdat één uit de kring van Juda ons tot redder is geworden. De vreemdeling zal hij niet langer vrezen en haten alleen omdat het een vreemdeling is. Want het was een vreemdeling -en geen volksgenoot, geen geestverwant- die hem in dat hachelijke uur te hulp schoot en het leven redde. Het is ondenkbaar dat deze geredde man na zijn redding dezelfde is gebleven als voorheen.
Wat hem overkwam, wat hij wedervoer aan weldadigheid heeft hem tot een ander mens gemaakt. Dat kan haast niet anders, al vertelt het verhaal daar verder niets over.
Tot slot willen we ons de vraag stellen: waar staat Jezus zelf in deze gelijkenis? Want in de gelijkenissen die hij vertelt is hij meestal ook zelf op een verborgen wijze aanwezig. Nu, dan ligt het natuurlijk erg voor de hand dat Jezus hier optreedt in de rol van die barmhartige Samaritaan. Hij is immers gekomen om het verlorene te zoeken. Hij richt het gevallene op. Hij heelt de wonden en hij vergeeft de zonden. Met gevaar voor eigen leven, met de inzet van heel zijn leven. Hij is de gestalte van Gods barmhartigheid in een onbarmhartige en meedogenloze wereld.
Dat is zonder meer waar en zo is hij de bron van onze dankbaarheid en onze hoop. Toch is het niet de hele waarheid, want ook die man onder de rovers gevallen is een beeld van Christus, die ook zelf - aan het kruis - tussen de rovers is terecht gekomen, ja terecht gestéld. Jezus zelf bevindt zich in de hoek waar de slagen vallen. Ook zo doet hij een appèl op ons; ook zo trekt hij ons binnen zijn bestaan en ook zo doet hij ons léven als door hem bewogen en geschokte mensen.

Nee, die arme mens aan de kant van de weg is niet alleen maar het voorwerp van onze naastenliefde. Hij heeft in zijn machteloosheid, in zijn afhankelijkheid van ons, die ons sterk en gezond wanen, ook ons leven en ons levensheil in zijn handen. Want ten overstaan van hem wordt beslist of we mens zijn of on-mens, te boek staan als barmhartig of onbarmhartig. Door hem worden we gevloekt of gezegend, geoordeeld of begenadigd.
Die machteloos neergeworpen man heeft in het verhaal van God en mens een sleutelpositie gekregen. Net zo als die machteloos aan het kruis hangende Jezus beslist over leven en dood, over ons heil en onheil. Want hij zal opstaan om te oordelen, om als koning te richten in gerechtigheid.
Wie aan hem voorbijgaat en voorbijziet derft het leven, wie naar hem omziet en opziet zal het eeuwige leven beërven.
Dat is het antwoord van Jezus op die éérste vraag van de wetgeleerde: 'wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?' Weet van en leef uit Gods barmhartigheid - en wees dan ook zelf barmhartig.

AMEN
(c) Rens Kopmels