Romeinen 5: 10-11

We struikelen bijkans over al die grote woorden die elkaar in die tekst van Paulus, die we lazen, staan te verdringen.
Vrede, rechtvaardiging, genade. Geloof, hoop, volharding, liefde. God, Christus, Heilige Geest. Al die grote en ook kostbare woorden krijgen we er te horen en ze staan in een strak paulinisch gelid, maar voor ons lijkt er geen beginnen aan dat allemaal goed te vatten en uit te leggen. We kunnen de apostel nauwelijks bijbenen.
Daarom lichten we er één zinnetje uit en kiezen dat als uitgangspunt voor de preek. Dit zinnetje, had ik gedacht: 'We roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods...'
Dat woord 'roemen' is echter al niet zo heel eenvoudig. Eigenlijk gebruikt in het NT alleen Paulus dat woord, maar die gebruikt het dan ook tamelijk vaak. Die zaak van het roemen zit hem kennelijk hoog. En die kwestie ligt ook gevoelig. Dat stemt overeen met onze ervaring, want een mens wil niet alleen tot zijn menselijk recht komen, maar ook aan zijn éer komen.
Is dat nu zo verkeerd? Dat dachten we niet. Het is niet alleen heel menselijk, maar het is ook een bijbels gewettigd verlangen dat we als mensen niet alleen tot ons recht komen, maar dat ons leven ook bekleed wordt met eer en heerlijkheid. Daar kun je wel aan twijfelen als je ziet en soms zelf aan den lijve ervaart wat er in de wereld aan en met mensen gebeurt: al die berooiden en ellendigen, in oorlogsgebieden en ontwikkelingslanden, al die verslagen en verbijsterde mensen, ook dichtbij in Enschedé,(mei 2000) al die uitzichtloze en hopeloze mensenlevens. Bekleed worden met eer en heerlijkheid? Het lijkt er vaak niet op.
Maar toch weten we met grote zekerheid uit Gods Woord: zó heeft God-in-Christus ons leven niet bedoeld. We zijn er niet toe bestemd om onder te gaan in misère en narigheid. Die ellende is er wel -en we moeten die ook onder ogen zien-, maar onze bestemming is het niet! Dat kan niet de laatste, uiteindelijke werkelijkheid van ons leven zijn. Dat is toch onmogelijk, als we van Pasen komen en Pinksteren tegemoet gaan. Want met Pasen is ons toch de rechtsgrond gegeven van de verwachting dat ons leven in en met Christus gerechtvaardigd is en ook verheerlijkt zal worden. Dat mogen we in geloof vasthouden en in dat perspectief van de heerlijkheid die over ons en onze wereld openbaar zal worden staat ook ons misschien povere en armzalige leven.

Roem en eer zijn dus niet zonder meer verwerpelijke zaken in de bijbel en in het geloof. Maar het gaat wel gauw mis met dat roemen en met die eer. Als roem en eer uitblijven, als we maar zelden of nooit geroemd of geprezen worden (en de wereld waarin we leven is er zuinig mee en springt er raar mee om) dan krijgen we sterk de neiging onszélf te gaan roemen en prijzen, om eer en aanzien af te dwingen. Dan worden we eerzuchtig en ijdel, en daarin onuitstaanbaar voor anderen. Dan bederven we het voor onszelf. Het spreekwoord zegt het kort en krachtig: Eigenroem stinkt!
En dan hebben we het alleen nog maar over het roemen in de tussen-menselijke verhoudingen. Het roemen van de volken op zichzelf en hun eigen voortreffelijkheden heeft nog kwalijker gevolgen: voor je 't weet ontstaat er vijandschap en oorlog tussen volken of etnische eenheden, zoals we dat vorig jaar hebben meegemaakt op de Balkan in alle scherpte en gruwelijkheid.
Mensen en nationaliteiten die prat gaan op hun eigen kwaliteiten en de ander, de anderen, geneigd zijn te verachten en alle schuld te geven van wat er verkeerd gaat.
Daarom is dat roemen geen goede zaak, bepaald geen ongevaarlijke aangelegenheid. Ook bij Paulus niet. 'Alle roem is uitgesloten,' staat er in gezang 451 (dat we zo juist zongen), maar Paulus heeft het ook al gezegd in Rom. 3:27, als het gaat over de 'werken der wet', waarop de mens zich laat vóorstaan, waarop hij meent te kunnen roemen. Die roemende mens of dat roemende volk menen het met zichzelf buitengewoon goed getroffen te hebben. Zíj deugen tenminste en de anderen, ach, daar kijken ze op neer. Het voetbalfeest dat ons land te wachten staat zal daar weer menige illustratie van te zien geven...moeten we vrezen. En dat staat dan nog maar in het kader van een spel. In de niet-speelse werkelijkheid van de maatschappij en zeker van de wereldsamenleving is dat roemen op het eigene en dat verachten van het vreemde bittere ernst, harde realiteit.

Nu, dat roemen, dat prat gaan op eigen rechtvaardigheid, deugdzaamheid, voortreffelijkheid, dát kan niet meer. Die lijn wordt door Paulus in zijn brieven heel zwaar aangezet. Dat roemen op de eigen deugdzaamheid en de eigen kwaliteiten is in het kritische licht van Gods geschiedenis met ons en onze wereld in Jezus Christus in heel zijn rampzaligheid onthuld. Want bij het kruis van Christus is op beschamende wijze aan het licht gekomen dat niet alleen de zondaren en de goddelozen, maar óók de in eigen ogen rechtvaardigen, de vromen en de deugdzamen geen haar beter zijn. Ook zij zondaren. Net zo goed. Allen zondaren!
Wat valt er dan nog te roemen? Het is, inderdaad, uitgesloten. Paulus moet zeggen: 'Niemand is rechtvaardig, ook niet één...allen zijn afgeweken, tezamen zijn ze onnut geworden, er is niemand, die goed doet, zelfs niet één...' Het staat twee hoofdstukken eerder in diezelfde brief aan de Romeinen.
En dat blijft staan. De mens is niet voortreffelijk. Hij is en blijft in zekere zin altijd een ellendige zondaar en hij maakt zich alleen maar onmogelijk en belachelijk als hij met zichzelf en zijn kwaliteiten te koop loopt. Dat is gebleken rond het kruis. Zondaars én rechtvaardigen, goeden en slechten, Joden en heidenen hebben Jezus aan het kruis gebracht. Daarom is dat roemen op zichzelf een achterhaalde zaak geworden.

Christen-zijn, christen worden (we weten het wel, maar het kan geen kwaad om het nog eens te zeggen) is een daad en een zaak van deemoed en van omkeer. We moeten het hoofd buigen en erkennen, belijden dat we zondige mensen zijn, geneigd tot alle kwaad... Je kunt niet leven van je eigen kwaliteiten, deugden of goede werken, je prestaties. Te roemen valt hier niets.
Maar nu is het merkwaardig en verrassend dat Paulus in die tekst van vandaag dat woord 'roemen' gebruikt in een niet ongunstige, maar in een heel positieve zin. We zouden het misschien zelfs kunnen verstaan en omschrijven als: 'we prijzen onszelf gelukkig in de hoop op de heerlijkheid Gods'. We mogen van geluk spreken in de hoop. Dus hier toch: roemen.
Hoe zit dat nu? Aan de ene kant: alle roem is uitgesloten en aan de andere kant toch roemen in de hoop?
Zeker, we zijn zondaren. We zeiden dat al en we zullen dat niet moeten ontkennen. Want precies van dat altijd weer ontkennen van zonde en schuld komt veel ellende en narigheid; dan worden er brokken gemaakt tussen mensen, in de samenleving, in de politiek. Want als mensen of volken nooit hun ongelijk willen erkennen, maar altijd uit zijn op hun eigen gelijk en staan op hun rechten, dan komt er geen vrede. Dan houden oorlog en conflicten nooit op. Als niemand als eerste een stap terug doet, als niemand de minste of de laatste wil zijn...
Dat we zondaars zijn is waar -en het zal betekenen dat we ernstig rekening moeten houden met ons eigen óngelijk en dat niet altijd de ander in de schoenen moeten schuiven-, maar het is in het ons verkondigde evangelie werkelijk geen laatste woord. Zeker, we moeten het hoofd deemoedig buigen, maar dat betekent nog niet dat we het hoofd moeten laten hangen. Dat nu ook weer niet! We moeten wel 'op de knieën', zoals de allervroomsten het zeggen, maar we moeten toch ook weer 'in de benen'. We mogen opstaan- als Paasmensen(!)- en met een opgeheven hoofd en een opgetogen hart in het leven staan en in de wereld gaan.

Over de zonde (om daar nog even op door te gaan) horen we in de evangeliën vooral dat die ons vergéven is. Ook Paulus spreekt, ook in dit gedeelte, over de zonde in de verleden tijd. 'Christus is voor ons gestorven, toen we nog zondaren wáren...' (vs. 8) Uit die slavernij van de zonde als macht over ons mogen we ons bevrijd weten en we zijn in dienst gekomen van de gerechtigheid; we leven ons leven in gehoorzaamheid aan Gods geboden. (Daar komt de apostel straks, in hoofdstuk 6, uitvoerig over te spreken).
Natuurlijk is het nu niet zo dat we nu gaan roemen op onze zondeloosheid. Dat is misplaatst en dat roemen is óók voorbij. Maar toch roemen we; we prijzen onszelf gelukkig in de hoop op de heerlijkheid Gods. De heerlijkheid van God -mogen we eraan toevoegen en erin meehoren-, die over ons en onze wereld geopenbaard zal worden!
Want, gemeente, we mogen geloven en weten dat Gód, de God van Israël, die in Christus Jezus ook onze God is geworden, zijn heerlijkheid niet voor zichzelf houdt, maar Hij deelt die ons mee! Hij doet er zijn mens, zijn schepping in delen.
En in dat perspectief mogen we zeggen: de mens en het mensenleven zijn Gods heerlijkheid, Gods glorie en onze wereld is bestemd het toneel, het theater van zijn heerlijkheid te zijn, zoals de reformator Calvijn het onvergetelijk gezegd heeft. En daarom doet het ons zo'n verdriet en is het zo'n aanvechting voor het geloof als de menselijkheid van de mens zo geschonden wordt en als de wereld zo veel gruwelijks te zien en ook te verduren geeft. Maar daarin berusten, daar ons lijdzaam bij neerleggen of -nog erger- er onverschillig of hardvochtig van worden, dat gaat niet meer. Want die glorierijke bestemming van ons leven die ons in Christus beloofd is en die in Hem is opgelicht en aangebroken kunnen en mogen we niet vergeten.
'We roemen in de hoop op de heerlijkheid Gods', zegt de apostel. Want het is Pasen geweest en we mogen geloven met alles wat in ons is dat de mens vanuit het duister aan het licht zal komen en dat de wereld nieuw zal worden en vrede zal kennen. En ja, soms/heel even werpt die ons geopende toekomst van heerlijkheid haar licht en glans al vooruit. Dan prijzen we ons niet alleen gelukkig in de hóop, maar dan zijn we al gelukkige mensen. Dat kan, dat mag... temidden van de verdrukkingen en de benauwdheden. 'Domweg gelukkig in de Dapperstraat', zei de dichter J. C. Bloem. Maar wij verstaan het als een lichtglans van de dag, van de toekomst des Heren in het heden.
Maar ook als de dagen donker zijn en zonder uitzicht roemen we, schrijft Paulus. Niet alleen als de dingen die ons toevallen aanleiding geven tot goede hoop, maar ook bij tegenslag en teleurstelling, in de verdrukkingen en de benauwdheden van het bestaan róemen we. Die verborgen kracht van Gods toekomst, die ons in de opstanding van Christus geopend is, de kracht van de Geest (kunnen we ook zeggen) werkt óok als we in de verdrukking zitten. Ze werkt ook als we de wanhoop nabij zijn en ons hart verslagen is vanwege alle dingen die we te verduren en te verwerken krijgen. De verdrukking (zegt Paulus) werkt volharding uit en de volharding beproefdheid en de beproefdheid weer hoop...

Zo houden we het vol. Zo houden we het uit in de kracht van de Geest die als de liefde in ons hart is uitgestort. We staan er niet alleen voor en het hangt niet alleen van ons af. De Geest komt en de Geest is werkzaam en hij geeft ons en onze wereld niet prijs aan ondergang en verderf. Hij is de Her-schepper, van ons bestaan, van onze wereld.
Zijn komst verwachten we en om zijn komen bidden we speciaal in deze tijd tussen Pasen en Pinksteren. 'Kom, o Schepper, Heilige Geest!' En we mogen weten dat dit bidden niet onverhoord is gebleven, niet vergeefs is. De Geest geeft ons niet prijs aan wanhoop en verslagenheid, maar hij doet ons hópen, ook als de dagen boos zijn en de tijden zwaar...
In de beklemming en de benauwdheden van het leven is ons een bondgenoot beloofd, in ons verdriet en onze verslagenheid een Trooster... De Geest van hierboven, die ons doet hopen, geloven, liefhebben, ook als we het zelf niet meer kunnen.

AMEN
(c) Rens Kopmels