Albert Camus

Fier en fatsoenlijk mens zijn

Minstens twee redenen zie ik waarom Camus het verdient ons blijvend te vergezellen in de 21-ste eeuw. Het zijn z'n innige passie voor het leven ondanks en in zijn ongerijmdheid én zijn politieke moraal en integriteit in een wereld waarin niemand de handen schoon kan houden. Hij is natuurlijk ook een groot schrijver en als schrijver een scherp observator en taalkunstenaar. Zijn romans - als men ze zo wil noemen - blijven ons fascineren en ze worden nog steeds veel en wereldwijd gelezen. 'l'Etranger', 'La peste', 'La chute' en 'Le premier homme', meesterwerken stuk voor stuk en verrassend verschillend van vorm en compositie.

In zijn eerste beroemde essay 'De mythe van Sisyphus' staat de levensliefde centraal. Ondanks het absurde, ongerijmde van de 'condition humaine' is het leven meer dan alle moeite waard. De mogelijkheid van de zelfdoding wordt in alle beslistheid afgewezen. Dat niet vanwege een hoger doel of een rechtvaardigende grond van het contingente bestaan, maar omdat de wereld als de ons omgevende natuur schitterend is en het leven vol van ingehouden verrukking. Zon en zee, de zachte kleuren van de avondlijke hemel, de glimlachende aarde, 'de duizenden kleine opgetogen stemmen die eruit opstijgen' vergoeden royaal de moeite, het zweet en het zwoegen van Sisyphus, die - zoals men begrijpt - model staat voor het menselijk bestaan, in het bijzonder voor het proletarische bestaan, in zijn schijnbare vergeefsheid. 'On faut imaginer Sisyphe heureux'. Ook daarin trots en gelukkig dat 'het heldere inzicht in de omvang van zijn ellendige toestand, dat er de kwelling van uitmaakt, tegelijkertijd er de overwinning van is.'

Het is mij eerlijk gezegd nooit goed gelukt om een strakke, consistente lijn te ontdekken in dit vroege essay. Als discours brengt het logisch denkende geesten enigszins tot wanhoop en men kan onaardig zeggen dat er kop noch staart aan zit of - welwillender - dat de absurditeit van het leven zich reflecteert in de absurditeit van het betoog. Niettemin bevat het beelden, aforismen die iemand bij blijven. Het smartelijke, sterfelijke, ongerijmde leven is... léven en dat mag niet verloochend, niet verraden worden, niet ingeruild voor een illusie, niet overschreden naar een ideaal van leven. 'Het absurde en het geluk zijn zonen van dezelfde aarde'. En het leven is leefbaarder in de mate dat het geen (extrinsieke) zin heeft. Het is er dan ook volkomen naast Camus als een vertegenwoordiger van een desperate levensopvatting te beschouwen, zoals in christelijke kring nog wel eens gebeurd schijnt te zijn...

Verraad is het ook als men de mens en het menselijke opoffert aan een gedroomde toekomst van vrijheid en geluk. Daarmee zijn we bij de tweede reden Camus in ere te houden. Hij is apart omdat hij in het linkse, intellectuele klimaat (waartoe hij ook zelf behoorde) van het Frankrijk na de oorlog kritisch afstand nam van het 'marxistisch messianisme', dat ook de existentialistische geesten in de ban had geslagen. Dat kwam hem op een hevige botsing met Sartre en nog meer met de sartriaanse familie te staan die in de intellectuele wereld van Parijs rond 1950 de toon aangaven. Dat de mens niet berust in zijn lot hem door het gebeuren opgelegd behoort ook tot Camus' grondovertuigingen. Naast Sisyphus is voor hem - evenals voor Marx - Prometheus een van de voornaamste heiligen op de heiligenkalender. De 'révolte', de opstand en het verzet, de weigering slaaf te zijn behoort tot de waarachtigheid van het mens-zijn. Maar er is een grens aan het nee-zeggen, willen we niet in een heilloos nihilisme terechtkomen. Die grens wordt zijns inziens op een verbijsterende wijze overschreden met name in het communisme. Ontoelaatbaar is het voor Camus dat de mens wordt opgeofferd aan een toekomst van universeel geluk en vrijheid. In het toneelstuk 'Les Justes' krijgt de dichter Kaljajev de opdracht de gouverneur van Moskou te doden die in een rijtuig passeert. Hij weigert op het kritieke moment, omdat in dat rijtuig ook twee kinderen zitten. Dat wordt hem kwalijk genomen. 'Doordat Janek die twee niet heeft gedood, zullen nog jarenlang duizenden kinderen van honger sterven. Hebben jullie kinderen van honger zien sterven? Ik wel.' Dat is het afschuwelijke dilemma, maar Camus erkent en eerbiedigt de grens die er ligt in het doden van kinderen, van onschuldige mensen. De voortgang van de geschiedenis, de progressie naar een betere toekomst wettigen in geen geval mensenoffers. De geschiedenis als Moloch, als nieuwe godheid. De vrijheidsstrijd die in terreur ontaardt. In het overwegend atheistisch klimaat waarin de Franse denken zich afspeelt verslingert men zich aan nieuwe absoluutheden. De geschiedenis, de Russische revolutie (als de voltooiing van de Franse), de rechtvaardige zaak. Tegenover deze tendenties en maar al te reële praktijken in de Sovjet-Unie tekent Camus verzet aan. Daar is de révolte ter zake, ditmaal tegenover de blinde toewijding aan het revolutionaire doel, dat offers vraagt en slachtoffers maakt. Het werd hem bepaald niet in dank afgenomen. De 'crash' met Sartre en diens clan is een van de boeiendste hoofdstukken uit de biografie van Olivier Todd met een lange nasleep in linkse kringen zowel in Frankrijk als in Nederland, waarbij Camus aan het kortste eind trekt en zo'n vijfentwintig jaar nagenoeg uit het gezichtsveld verdwijnt.
Belangrijk is dit dispuut tussen Camus en de sartrianen vanwege de inzet tot op de dag van vandaag. Is ons een andere maatstaf voor de ethiek gegeven dan de menselijkheid van de concrete mens, die mijn naaste is? Beroemd of berucht is ook de uitvergrote uitspraak van Camus geworden, gedaan tijdens de uitreiking van de Nobelprijs in 1957, dat als hij in de Algerijnse vrijheidsstrijd moest kiezen tussen 'gerechtigheid of zijn moeder' hij voor zijn moeder zou kiezen. 'Ik geloof in gerechtigheid, maar eerder dan de gerechtigheid zal ik mijn moeder verdedigen'. Er is op de keper beschouwd natuurlijk veel op deze uitspraak af te dingen, maar ze is wel karakteristiek voor Camus en ze kwam recht uit zijn hart - en dat hart droeg hij in deze dingen op de goede plaats.

Camus ademt en denkt in een sfeer waarin 'de goden zwijgen' en de ontologie geen begaanbare wegen meer wijst. Hij is een besliste en uitgesproken atheïst, zij het geen zelfverzekerde. Zijn denken heeft een open flank naar de christelijke traditie die Camus ook gedurig blijft bestuderen en ondervragen. Vanzelfsprekend is hem het atheïsme niet. Hij heeft in dit opzicht weinig van het onbekommerde atheïsme van Sartre. Bovenal beseft hij veel beter dat het humanisme dat overblijft als het mens-zijn niet verankerd is in een goddelijk bestand van de dingen blootstaat aan het levensgrote risico opnieuw te vervallen aan absoluut gestelde grootheden. Religie is hardnekkiger dan de Verlichting meende. Als God en godsdienst de voordeur worden gewezen komen ze door de achterdeur als idolen en ideologieën terug. De uitgedreven boze geest keert terug in het op orde gebrachte huis en neemt zeven andere boze geesten mee, zou je in de geest van Lucas 11: 24-26 kunnen zeggen.
De geschiedenis in haar onverbiddelijkheid en grilligheid, al spreekt men, à la Hegel, van redelijkheid, wordt op de verlaten troon van God gezet. Dan worden er weer mensenoffers gevraagd. Op dat punt is Camus uiterst waakzaam en strijdbaar. Humanisme is kwetsbaar, verre van vanzelfsprekend, maar het vereist een helder onderscheidingsvermogen en een onafgebroken waakzaamheid. De voorwaarden voor een waarachtig humanisme vragen nadere wijsgerige doordenking. Die worden bij Camus niet of nauwelijks expliciet gemaakt. Hij was meer een schrijver en essayist dan een filosoof. 'Een povere filosoof'. Sartre verweet het hem tijdens hun hevige botsing rond 'L'homme révolté' en helemaal ongelijk had hij daarin niet.

Wat bij Camus nagenoeg ontbreekt, menen we in alle bescheidenheid te mogen opmerken, is de beslissende tegenwoordigheid van de A(a)nder, als de verborgen vooronderstelling van de eigen menselijkheid en ook van het eigen geluk. Verbondenheid en trouw, die mijn bestaan dragen en draaglijk maken. De ondervonden liefde, die mijn levensliefde opwekt en onderhoudt. De ander die me bepaalt en begrenst in mijn mens-zijn. De mij overkomende menselijkheid die mijn menselijkheid uitlokt, oproept en onderhoudt.
De verschijning van de ander is het transcenderende evenement bij uitstek in het grijs en grauw van een nietszeggend universum, in de dodelijke monotonie van het bestaan. Daarin word ik tevoorschijn geroepen uit de vrijblijvendheid en de onverschilligheid, waarin het leven verloopt. Er wordt op ons gewacht en gerekend. Heel concreet en telkens weer.
De vraag is of het klare bewustzijn van de menselijke conditie, Camus' befaamde luciditeit, voldoende is om mijn menselijkheid te waarborgen. Uit de slaperigheid die in onze lome en luie leden huist en uit de wanhoop die op de bodem van de ziel ligt moeten we opgewekt worden. Dan pas ontwaakt de bewuste, d.i. de consciënte, de medewetende en verantwoordelijke mens. Misschien dat Camus daar in zijn reflecties over mens en leven niet aan toe gekomen is. (En de tijd van - de overigens oudere - Levinas moest nog komen, al duurde dat lang in Frankrijk). Camus' levens-draad werd ontijdig afgebroken door zijn abrupte dood bij een verkeersongeval.

Maar een helder oplichten van waarachtige humaniteit komen we in het werk van Camus overal tegen. Om de waarachtigheid en zuiverheid van het menselijke gaat het hem in al zijn romans. Hij verdient daarom respect en bewondering, ook al vraagt hij geen instemming of bijval.
Camus is geen literair idool waarmee men zou moeten dwepen, maar wel een voorbeeld om het moeitevolle en onbegrijpelijke leven moedig vol te houden, om op een fiere en fatsoenlijke wijze mens te zijn in een absurde en ongerechte wereld.


Geraadpleegde literatuur:
Albert Camus, Le mythe de Sisyphe. Essai sur l'absurde, 1942.
idem, De myte van Sisyfus, Amsterdam 1964.
Olivier Todd, Albert Camus; een leven, Amsterdam 2000.
J. Sperna Weiland, De mens in de filosofie van de twintigste eeuw. Amsterdam 1999.

Uit: In de Waagschaal Nieuwe Jaargang 31 Nr. 3 (2 maart 2002)
(c) Rens Kopmels