Emmanuel Levinas (1906-1996)

Emmanuel Levinas is een joods filosoof die werd geboren in Litauen in 1906. Als elfjarige jongen maakte hij de Russische Revolutie mee in de Oekraïne. Vanaf 1923 studeerde hij filosofie in Frankrijk en Duitsland (Straatsburg en Freiburg). Hij werd (en bleef eigenlijk zijn hele leven) een leerling van Husserl en Heidegger, die hij ook als een van de eersten in Frankrijk introduceerde; begin jaren dertig.
Toch bleef hij als filosoof nog tientallen jaren lang een betrekkelijk onbekende. Pas na de publikatie van een van zijn filosofische hoofdwerken in 1961 werd dat langzamerhand anders. Toen hij in 1964 een brief schreef aan Sartre, in verband met diens weigering van de Nobel-prijs voor literatuur, schijnt Sartre gezegd te hebben: 'Wie is deze Levinas?'. Het aardige daarbij is ook nog dat Sartre dertig jaar eerder uitgerekend via Levinas enigszins vertrouwd raakte met Husserl en Heidegger.
Als filosoof is Levinas een laat-bloeier. Pas in de jaren zeventig en tachtig wordt hij erkend als een van de belangrijkste filosofen van de 20-ste eeuw. Dan komen de artikelen en boeken over hem los. Het is daarbij merkwaardig dat de belangstelling voor zijn werk in Nederland en België aanvankelijk het grootst is. In 1975 kreeg hij een eredoctoraat aan de Universiteit van Leiden; vanuit de theologische faculteit.

Dat Levinas joods is heeft hij ook als filosoof nooit willen ontkennen of verbergen. Hij heeft zijn wijsgerig werk wel eens gekarakteriseerd als een poging 'Joodse wijsheid te vertalen in het Grieks'. Er leeft in zijn denken een inspiratie die onmiskenbaar samenhangt met zijn joodse afkomst en die nagenoeg ontbreekt in het courante wijsgerige denken van het Westen in al zijn variaties. Maar ook zijn positie en zijn lot als Jood in het Europa van de 20-ste eeuw is een van de bepalende factoren in zijn denken. Hij leefde als Jood in schokkende, verbijsterende tijden en dat heeft zijn weerslag gevonden in zijn filosofie. Zijn leven werd beheerst door 'een voorgevoel van de nazi-verschrikking en de herinnering daaraan', heeft hij wel eens gezegd. Hij heeft die verschrikking overleefd als krijgsgevangene van de Duitsers (hij had toen al de Franse nationaliteit) en zijn gezin vond onderdak in een christelijk klooster.
Bij al zijn oprechte bewondering voor de cultuur van het Westen, i.h.b. voor de grote filosofische traditie, weet hij zich evenwel toch een outsider, als Jood een gemarginaliseerde, maar misschien juist vanwege die afstand is hij in staat tot kritische ondervraging van het westerse denken. Van binnenuit zal hij pogen een vergeten dimensie bloot te leggen in de dominante filosofie, in het overheersende denken van de westerse mens. Wat is verzwegen, wat wordt er systematisch over het hoofd gezien in het gangbare denken? Dat wil Levinas op het spoor komen en ter sprake brengen.

Wat is het verhaal, het grote verhaal - mag je wel zeggen - van de westerse filosofie?
'Het is niet toevallig', schrijft Levinas ergens, 'dat de geschiedenis van de westerse filosofie is uitgelopen op een destructie van de transcendentie.'
Alles wat is, alles wat de status van (werkelijk) zijn toekomt, moet op de een of andere wijze door de mens ervaren worden; het moet in het bewustzijn worden opgevangen en daar geordend en geregistreerd. Wat niet langs de weg van de ervaring tot ons komt, wat zich niet meldt als verschijnsel, kan geen aanspraak maken op werkelijkheid. Van het trans-empirische en het trans-fenomenale is geen kennis mogelijk. Zeggen we toch iets over wat onze ervaring te boven gaat, over het transcendente dus, dan belanden we in het rijk van de subjectieve meningen, de sfeer van de opinies, die ieder er wel op na mag houden, maar waar geen waarheid aan toekomt. Het betreft hier 'inzichten zonder noodzaak' of het wordt 'een spel van woorden'. We begeven ons in een gebied 'waar mening zich op mening stapelt'. Het gaat daar om uitspraken op uiterst wankele gronden, om even zo vele slagen in de lucht. Want zou ons een zgn.'bovennatuurlijke openbaring' ten deel vallen, dan zou die toch alleen tot ons kunnen komen in en via ons bewustzijn. De wereld is altijd 'wereld-voor-ons'. Verschijnende wereld. Ze is zoals we haar zien, zoals we haar percipiëren en concipiëren. We kunnen die ons verschijnende wereld nooit losmaken, scheiden van de toegang die we ertoe hebben. We weten ten enenmale niet wat de dingen op zichzelf zijn, d.w.z. áfgezien van het menselijk bewustzijn.
'Alle spreken over boven', heeft Kuitert onder ons gezegd, 'komt van beneden, ook de uitspraak dat iets van boven komt.' Daar lijkt geen speld tussen te krijgen. De grote filosoof Kant heeft eind 18-de eeuw al dwingend-overtuigend aangetoond dat er van Gód als een volmaakt, oneindig wezen geen kennis mogelijk is, althans geen theoretische kennis. We kunnen (en moeten misschien) God dénken, maar kennis van God is niet mogelijk.

Het bewustzijn van de mens neemt in de moderniteit dus een centrale plaats in als het om kennis van de werkelijkheid gaat. Er is geen echt 'buiten' of 'boven', geen exterioriteit die niet in een interioriteit wordt opgevangen en omgezet. Zo is er een sterke tendentie in het moderne denken om de wereld, maar ook de medemens en God te herleiden, terug te brengen tot bewustzijns-verschijnselen. Ideeën, producten van onze geest. Of van de Geest. Dat is wijsgerig idealisme. De dingen, de medemensen, God bestaan niet op zichzelf. Het zijn veruiterlijkingen van ons zelf; ze zijn 'het andere van onszelf'. Die consequentie (dat ze niet bestaan) is lang niet altijd getrokken, zeker niet t.a.v. de dingen van de wereld en van de andere mensen. Wél echter t.a.v. God, mede onder invloed van de projectie-theorieën van Feuerbach en Freud o.a. God is iets van ons. Hij komt voort uit onze behoeften, ons verlangen, zegt veel modern denken. Theologie is antropologie.
Maar ook al trekt men dan maar zelden de conclusie dat de dingen en onze medemensen niet zelfstandig zouden bestaan, wel blijft onverlet dat zowel de dingen als onze medemensen ons verschijnen. We kennen hen alleen zoals ze zich aan ons voordoen, zoals we hen waarnemen en begrijpen.
Aan het begin van alle dingen staat het 'cogito', het 'ik denk' (van Descartes) met alle variaties vandien, zoals het 'ik zie', 'ik voel', 'ik wil'. Daarbij legt de zgn. fenomenologische filosofie er steevast de nadruk op dat ik altijd 'iets' denk, zie, voel of wil. Dat heet dan het intentionele karakter van het bewustzijn. Bewustzijn is bewustzijn van. Het 'cogito' is niet leeg. Het bedoelt, het beoogt altijd iets. Ja, het hele menselijk bestaan is altijd een iets beogend, bedoelend bestaan. (En wee de mens die niet meer weet wat hij beogen moet, die geen intenties, geen doeleinden meer heeft. Die weet met zichzelf geen raad)

Wat beoogt het menselijk bestaan nu precies? In wezen twee dingen, twee samenhangende dingen. De mens wil als elk zijnde zich in het zijn handhaven en doorzetten. De mens is er niet eenvoudig en daarmee uit. Nee, hij wil er zijn en zich verrijken en sterker maken. Zijn bestaan is een 'désir d'etre', een verlangen en streven om er te zijn en te blijven. Daarmee is zijn bestaan 'a struggle for life', een strijd om het bestaan. Heerst er in de werkelijkheid van het zijn geen permanente oorlog, een oorlog van allen tegen allen? Levinas zal dat Thomas Hobbes en Charles Darwin zeker niet tegenspreken.
Hóe handhaaft het menselijk bestaan zich nu in het zijn? Het antwoord is: door zich de dingen toe te eigenen, door de wereld te veroveren zodat het zijn wereld wordt. Hij neemt de hem in eerste instantie vreemde dingen op in zichzelf, zoals het lichaam dat met het voedsel doet. Hij brengt de wereld in cultuur, zodat die hem bewoonbaar en genietbaar wordt. Het 'ik denk' en het 'ik wil' en het 'ik kan' blijft niet bij zichzelf, maar het trekt de wereld in om die tot de zijne te maken, tot hetzelfde als zichzelf, zodat hij er 'thuis' is, bij zichzelf, 'chez soi'. De mens, of breder de westerse cultuur, eigent zich de wereld toe zodat de wereld een menselijke wereld wordt; zij het daarmee nog geen humane wereld. Hij onderwerpt, cultiveert de wereld om zich zo in het bestaan te handhaven en erin te gloriëren. Een grootse en eindeloze opgave! Hij ondervindt daarbij weerstand, maar elke weerstand is er om overwonnen te worden. Hij stuit op het andere en het hem vreemde, maar de uitdaging is dat zich eigen te maken, alle dingen te 'identificeren', hetgeen letterlijk betekent:'gelijk te maken' aan zichzelf.

Levinas zegt daar eigenlijk geen kwaad woord over. Hij spreekt wel over het bestaan als over 'une joyeuse force qui va', ('een vreugdevolle kracht die zijn gang gaat'). Dit leven, zo leven is elementair genieten. De dingen die we doen zijn niet primair nuttig of zinvol, maar genotvol, libidineus. We eten en drinken niet alleen omdat het nodig is, maar eerder omdat het smaakt en we trek hebben. De behoeften van een mens zijn geen gebrek, geen manco in het bestaan, maar een bron van genot. Mits er te eten is, uiteraard. Als voedsel ontbreekt of karig is dan wordt het een ander verhaal.
Wie of wat zou de mens storen of onderbreken in dat joyeuze bestaan van eten en drinken, van arbeid en techniek, van wetenschap en studie, van lezen en schrijven, van interpretatie en zingeving? Prachtig toch! Het vult en vervult zijn leven.

Maar toch is die storing en onderbreking er; en die wordt teweeg gebracht door de verschijning van de A(a)nder. 'Autrui'. Daarmee raken we aan de kern van Levinas' filosofie.
Het gaat daarbij om de ander, die radicaal, die (met een term van de jonge Karl Barth t.o.v. God) 'gans anders' is. Die ander is niet zozeer de medemens waarmee ik het spel des levens speel, mijn makker, mijn maatje, maar het is de ander tegenover ons, die zich niet laat identificeren. Het is de vreemdeling die zijn vreemdelingschap niet aflegt. Het is de ander die mij aanziet en die mij aanspréekt. De ander die ik niet kan plaatsen in mijn wereld, niet kan benoemen, niet eigen maken als mijn verwante of gelijke. Hij is niet een mens als ik. Geen 'alter ego', waarmee ik eventueel het gevecht aanga als met een concurrent.
De ander, die Levinas bedoelt, is de ander in de weerloosheid van zijn gelaat dat mij aanziet en waar zich een oneindige weerstand manifesteert die aan mijn greep en begrip ontsnapt.
Het is de ander die het ik, als het begin en het beginsel van het bestaan en als de uitvalspoort naar de wereld, die mijn initatief ter discussie stelt. De vraag is op zijn plaats of dat 'cogito' als het onwrikbare begin van alle dingen wel zo absoluut en vooral of het wel zo onschuldig is. Levinas zal dat betwisten door indringend aan te tonen dat de ander in het gelaat dat ons aanziet een diepere laag in het bestaan raakt dan het autonome ik, dat zich in de wereld installeert en die vorm geeft naar eigen goeddunken.
Mens-zijn is allereerst mens-zijn voor het aangezicht van de ander. En het bewustzijn is geen neutrale instantie, geen 'conscience théorique' in de eerste plaats, maar 'conscience morale'. Geweten! Altijd al bevind ik me voor het aangezicht van de ander en daarin wordt die joyeuze vrijheid waarin ik me de wereld toeëigende me onthuld als willekeur, als onrecht en meedogenloosheid. Deze confrontatie met de ander ontregelt de intentionaliteit van het altijd iets bedoelende en nastrevende bestaan. Ik word zelf bedoeld en beoogd. Ik ben geroepen voor ik iets zeggen of doen kan. Ik ben verantwoordelijk gesteld en die verantwoordelijkheid is er eerder en die reikt verder dan mijn autonome vrijheid.
Dat is het 'fait primitif' van Levinas' filosofie. Het grondfeit van het mens-zijn.
Dat de mens er is, is niet het eerste, maar dat hij geroepen is mens te zijn. D.w.z. de mens is van stonde af aan gevraagd naar zijn humaniteit. Ben ik een mens of een on-mens? Want nooit is het mens-zijn een neutrale aangelegenheid waaraan dan eventueel waarden en normen vanuit een vrije keuze worden toegevoegd. Het ethische heeft oudere rechten, steekt dieper af in het bestaan dan het ontische, het zijnde.
Het goede is hoger en eerder dan het zijn. Het bevindt zich, met een uitdrukking die Levinas aan Plato ontleent, 'aan gene zijde van het zijn'. Goedheid die ik ontmoet is als de zon die de wereld en het bestaan verlicht. Het zijnsgebeuren in natuur en wereldgeschiedenis is op zichzelf goed noch kwaad, dat gaat zoals het gaat, maar het is onverschillig en vaak meedogenloos ten aanzien van het menselijk lot. Goedheid, goedgunstigheid, gastvrijheid, verantwoordelijkheid vormen een intrige in het zijnsgebeuren die ontstaat als de een voor de ander opkomt en instaat tot in de plaatsvervanging toe. Dat 'l'un-pour-l'autre' is de geheime intrige van het menselijk avontuur en van een humane samenleving. Vanuit die verborgen intrige, die geschiedenis in de geschiedenis, wordt het leven goed en de wereld bewoonbaar.
Het zijn zoals de wetenschap en de filosofie dat in kaart brengen is waarde-vrij, ethisch neutraal. Men kan daarvan niet zonder meer zeggen dat het góed is. Het natuurgebeuren en de wereldgeschiedenis zijn maar al te vaak verschrikkelijk, zonder enig mededogen, onverschillig ten aanzien van de mens. In de oorlog bleek niets van de generositeit van het zijn die de Duitse uitdrukking 'es gibt', 'er is' suggereert, zegt Levinas. De wereld was een oord van verschrikking, met name voor de Joden. Goedgunstigheid komt inderdaad 'van gene zijde van het zijn' n.l. van de mens die mij begroet en beschermt, gastvrij ontvangt. Voor Levinas is dat niet het bijkomstige, het toegevoegde, maar het oorspronkelijke. Dat maakt dan ook het leven en de dingen goed.
Daarmee wijst hij op een begin, dat ligt vóór het 'cogito' als begin, vanwaaruit de wereld veroverd wordt. 'In den beginne was het Wóórd', 'het Woord dat ons ten leven riep' en dat niet het onze is. Het komt van de ander die ons aanziet en aanspreekt. Zo is het 'ik' is allereerst een 'mij'. Het bevindt zich in de accusatief en niet in de nominatief.
Consideratie, respect, verantwoordelijkheid voor de ander dat is geen sluitpost van het bestaan, maar het is de spil van een humaan leven. Als het leven als goed en weldadig ervaren wordt, is dat vanwege de eventueel stilzwijgende presentie van de ander, die mij welgezind is. De wereld als een gastvrij oord veronderstelt gastvrije mensen.
Levinas zet alles op haren en snaren om aan te tonen dat dat maar niet een visie is op mens en wereld, een gelóof, zonder grond, zonder enig houvast van buitenaf, maar dat dat zich aandient en opdringt in de levenservaringen en dat dat werkelijkheidsgehalte heeft en filosofisch geen slechtere papieren bezit dan de werkelijkheid van wereld en geschiedenis, ook al is het dan niet onder te brengen in de orde van het zijn.
Hij noemt het met een intrigerende term 'autrement qu'être', 'anders dan zijn'. Goedheid aan gene zijde van het zijn. Oneindigheid, die de totaliteit van het zijn doorkruist en kritisch doorlicht. Hier is het dan ook dat ons het woord 'God' invalt! 'Gód'!, roepen we, zuchten we, als ons een ervaring overkomt die niet als een mogelijkheid in het zijn van de werkelijkheid opgesloten ligt. Dat is dus een wonder; d.w.z. een werkelijkheid die niet rust op een mogelijkheid. Want wonderen gebeuren, ook al kunnen ze niet.
God openbaart zich bij Levinas nooit buiten de ander om. God komt nooit alleen. God is de Ander in wiens spoor steeds andere anderen zich bevinden. Hij is ons nabij als de naaste die ook weer een naaste heeft. Mens-zijn is mens-zijn voor het aangezicht van de ander, in de nabijheid en onder de nadering van de ander.
Deze proximiteit van de 'prochain', de naaste, is bij Levinas de antropologische grondcategorie, voorafgaande aan de intentionaliteit.
Zo is de cultuurtaak ondergeschikt en wordt die gemeten aan de verantwoordelijkheid voor de naaste. 'Eerst de mens dan de regels', zou je kunnen zeggen, met een reclameleus van een verzekeringsmaatschappij. (Al weet ik niet zeker of ze er zich ook aan houden). 'De mens is er niet voor de sabbath, maar de sabbath is er voor de mens', staat er in het evangelie.

Wat is het belang en de betekenis van Levinas' filosofie? In de moderne wereld en ook in de filosofie die deze wereld reflecteert dreigt de mens in zijn particulariteit onder te gaan, te verdwijnen. De concrete mens is een minieme factor in het zijnsgebeuren, bij voorbeeld in het arbeidsproces. Hij is een teleenheid in de statistiek, vervangbaar, afschrijfbaar, niet echt in tel. Mens en menselijkheid vormen een sluitpost op de begroting van het totaliteitsdenken. Dat is niet iets om vrolijk van te worden. Er zit fataliteit, onafwendbaarheid in het wereldproces. De oorlog tegen Irak was niet meer tegen te houden. De deskundigen zijn het er over eens. De werkelijkheid is niet anders. Door alles gaat het gericht van de geschiedenis. De geschiedenis zal leren en oordelen wat stand houdt en wat verdwijnt in het niets. Het gaat meedogenloos en onrechtvaardig toe in natuur en geschiedenis. De mens heeft weinig in te brengen en niets tegen te spreken.
Maar Levinas houdt er aan vast dat er een oordeel over de geschiedenis mogelijk en ook gaande is. Een révolte, een protest, een getuigenis. Dat op zijn minst. Vanuit het 'autrement qu'etre'. De glorie van de mens is dat hij de geschiedenis in haar noodlottigheid en onafwendbaarheid trotseert en transcendeert in zijn zorg en verantwoordelijkheid voor de naaste-en daarmee het menselijk bestaan en het menselijk drama ontfataliseert. Er is menselijkheid in een onmenselijke wereld, in een kille en koude kosmos, waar de mens niet meer is dan 'een kruimel op de rok van het universum'. (Lucebert)
Levinas droomt niet (en denkt nauwelijks) over een ideale maatschappij van broederlijkheid en gevestigde gerechtigheid en ook niet over een glorieuze, goede afloop van de geschiedenis. Hij is bepaald geen optimist, maar ook geen pessimist. Zeker geen cynicus. Hij houdt vast en opent ons oog voor de realiteit van goedheid tussen ons; goedheid waartoe we verplicht zijn en die ons bewezen is. Dat máákt het leven goed en de wereld bewoonbaar.

Uit: In de Waagschaal. Nieuwe Jaargang 32. Nr.5 (12 april 2003)
(c) Rens Kopmels