Eeuwigheid in de tijd

Aanleiding tot dit artikel vormt het recent verschenen bundeltje met de titel 'Ongewone alledaagsheid' onder redactie van Bart Voorsluis met als ondertitel 'Spiritualiteit en het dagelijks leven'. (Uitgeverij Meinema, Zoetermeer 2003.ISBN 90 211 3935 9. Prijs: 9,90 euro)

Daarin gaat het om een vorm van spiritualiteit die trouw wil blijven aan het gewone, alledaagse leven en dat niet wil ontstijgen in de richting van 'het hogere, het transcendente of het verhevene' (pag.7)
Vanouds en nog steeds wel wordt spiritualiteit met dat laatste geassocieerd. Hoe te ontkomen aan de banaliteit en de trivialiteit van de alledaagse dagen en dingen waarin het bestaan gevangen zit en de ziel wegkwijnt? De religie kan een uitweg bieden of althans beloven, maar ook allerlei vormen van inkeer in de diepte van het innerlijk. Veel klassieke filosofie met name die in het spoor van Plato beoogde zulk een overstijging van het alledaagse om deel te krijgen aan de onvergankelijke ideeën van schoonheid, goedheid en waarheid. De spiritualiteit van de christelijke traditie heeft nagenoeg altijd die (neo)-platonische inslag. Het vaderland van de ziel bereiken we langs opwaartse wegen.
Minstens twee vragen dringen zich hier vanuit de zelfopvatting van de moderniteit op. Koesteren we hierin geen illusie én is er hier geen sprake van een wezenlijke ontrouw aan het aardse leven? De laatste vraag is zeker ook ingegeven vanuit bijbels-theologische overwegingen.

Maar voor we wat nader op deze vragen ingaan willen we even stilstaan bij de dichter-priester Guido Gezelle en wel bij zijn gedicht Aan de Leeuwerke in de lucht (1857), want dat vormt een bijzonder fraai specimen van christelijke spiritualiteit met een duidelijk neo-platonische inslag. Gezelle bezingt daarin de leeuwerik die 'dáár, in d' hemelblauwe bogen / dáár aan God uw klachte klaagt / dáár waar gij den dag ziet breken / wandlende op de wolkenbaan / schouwende in de gulden streken / éér de zonne is opgestaan...'
Vaak heeft de dichter, zegt hij, haar nagekeken 'ende mijne ziel geleken / bij de leewerke in de lucht. Spant, o ziele, spant uw' vleren / veerdig tot de hemelvaart, / wilt niet langer hier verteren: / op, geliefde, hemelwaard!' Even verder: 'Laat ze, die deze aarde minnen, / lustig hunne wegen gaan, / achter 't geen waarmee de zinnen, / de ijdle zinnen zijn voldaan.'
Maar gij, ziel , 'moet met den leeuwerk zweven / hooge in 't blauwe hemelrijk. / Daar zult ge over hille en dalen / schouwen in den gulden Oost, / baden in de morgenstralen, / in die zee van hope en troost!'
Uiteindelijk zal de ziel 'rusten in 't heilgenot / van die zee, die zonder kusten, / zonder gronden is, in God!' Want er komt een ogenblik waarop de ziel haar vleugels loslaat en 'dan, o dan! zoo keere ik nimmer / nimmer, nimmer, nimmer weer, / maar ik blijve, schouwend immer / immer in het gulden meer, / van dien Oceaan van Goedheid, / van dien Oosterdageraad, / die, wie eens genoot zijn zoetheid, / nimmer, nimmer keeren laat!'

Prachtige poëzie is dit ontegenzeggelijk, maar de gedachte die dit gedicht bevat en draagt maken door de moderniteit gevormde geesten toch niet meer mee. Immers: het menselijk bestaan is geïncarneerd óf het is niet. De opstijgende ziel zou met haar vleugels zichzelf verliezen. Want de waarheid is niet te scheiden van de toegang tot de waarheid en het zijn van de dingen niet van de verschijning van de dingen. Er is geen eeuwigheid waarin we tijd en taal, zintuiglijkheid en lichamelijkheid te boven komen. In zekere zin vormt het gedicht van Gezelle een sprekend bewijs dat de daarin beoogde (!) schoonheid en goedheid niet los van een verfijnde sensibiliteit te genieten of te bezingen zijn, want juist de gedichten van Gezelle zijn vol geluid en licht, vol klank en kleur. Wat deze dichter als zinnebeeld en gelijkenis opvatte is méér dan zinnebeeld en gelijkenis de zaak zelve! We hoeven de ideeën van volmaakte schoonheid, absolute goedheid en ondubbelzinnige waarheid wellicht niet prijs te geven om toch tegelijk in te zien dat de bemiddeling van de waarheid nooit achterhaald wordt. De kennisweg behoort tot de kennis zelf. De steigers waarlangs we opklimmen tot de hoogste inzichten worden nooit afgebroken. Er is voor de modernen -anders dan bij Plato- geen bevrijding van de ziel uit haar lichamelijke en historische conditie. Levinas merkt hierbij op dat 'onze tijdgenoten van God zelf vragen, dat Hij, om een natuurkundige te zijn, eerst het laboratorium, maten en gewichten, zintuiglijke waarneming en zelfs de oneindige serie aspecten waarin het waargenomen object zich te kennen geeft moet doorlopen'. Dit is, ondanks de ironie die we hierin mogen beluisteren, een treffende uitspraak. De zintuiglijke bepaaldheid van de waarneming en de kennis is daarom geen manco, maar behoort eerder tot de voortreffelijkheid ervan.

Zo beschouwd moet elke poging de geïncarneerdheid van het bestaan te overstijgen mislukken en een illusie heten. Maar dat hoeft nog niet te betekenen dat we overgeleverd zijn aan de dingen in hun nietszeggende banaliteit of aan de dagen in hun grijsheid. Want ofschoon spiritualiteit nauw verbonden is met een traditie van transcendentie van de alledaagsheid en we er eigenlijk niet goed over kunnen spreken- zegt Theo de Boer, ëën van de scribenten uit bovengenoemde bundel- 'zonder confrontatie met die erfenis' (17), is het misschien toch mogelijk spiritualiteit te bevrijden 'van de neoplatonische illusie dat we ons kunnen losmaken van de materie en zelfstandig opzweven naar het hogere'(27). Er is zo iets als 'eeuwigheid in de tijd' (21). Vanuit de vertikaal afdalend naar de aarde, zoals het nieuwe Jeruzalem, getooid als een bruid (Openbaring 21:2).
De eeuwigheid breekt in het prisma van de tijd uit in een gamma van kleuren. En die kleuren mogen ons liever zijn dan het witte licht van de eeuwigheid. Het is niet uitgesloten dat de alledaagse dingen aldus transparant zijn tot op de dingen in hun onvergankelijke schoonheid en goedheid en dat er glorie oplicht vanuit het gewone leven. Er is een dag der dagen die alle dagen draagt. Een toekomst die haar licht vooruitwerpt in het heden. Er is het dagelijks brood dat niet los staat van het brood des levens en er is wijn die we drinken als een reële voorsmaak op het eeuwige leven. Een verborgen waterbron die wordt, voor wie eruit drinkt, 'tot een fontein van water, dat springt ten eeuwigen leven' (Joh. 4:14)
Als we zoeken naar een spiritualiteit van het dagelijks leven verlaten we zeker niet de sfeer van bijbel en geloof, maar doen we daaraan eerder meer recht. Toch zijn er geduchte beletselen van zowel intellectuele als existentiële aard om tot zo'n spiritualiteit van het gewone te geraken. Onze intellectuele toerusting is er niet op berekend en zit ons daarbij danig in de weg. We staan grijpend en begrijpend tegenover de dingen, we zien ze aan op hun nuttigheid en bruikbaarheid. De dingen zijn ons (op)gegeven om ze te veroveren en te bezitten, kortom om ze ons toe te eigenen. We laten ze nauwelijks in hun eigenwaarde en hebben geen oog voor het mysterie en geen gevoel voor het grondeloze en wonderlijke toeval, voor de gratie van hun verschijning. De moderniteit weet überhaupt weinig van mysterie, kan dat niet denken en verklaart het derhalve tot illusie of slechts subjectieve zingeving. De Boer schrijft dat voor ons modernen en laat-modernen het mysterie 'compleet onmogelijk', zij het 'tegelijk volstrekt onmisbaar'(29) is. Even eerder omschreef hij het mysterie als 'een onuitputtelijke bron, een kruik van Sarfath, een wonderbare spijziging' (28), die er ergens lijkt te zijn, zonder dat we die empirisch kunnen opsporen en vaststellen.

Maar ernstiger nog zijn de existentiële en sociologische belemmeringen om 'eeuwigheid in de tijd' te ervaren. Het bestaan van veel mensen bevat niet veel evidente zinvolheid, ook maar weinig roeping of besef van bestemming. Zij leven en beleven hun bestaan niet als dat van strijders en werkers aan het front van de toekomst. Ze zijn er, maar waartoe? Men slijt zijn dagen als AOW-er of als WAO-er. Of het persoonlijk leven staat in dit nauwelijks wenkende of lokkende perspectief. Tenslotte sterft men op de koop toe (Sartre). Van dezulken lopen er nogal een paar rond in onze contreien of zij zitten voor de TV de tijd te verdrijven. Op 'het kruis der werkelijkheid' (Rosenstock) nemen zij geen duidelijke positie in. Ze staan op geen enkel front. Noch op dat van de toekomst of van het verleden, noch op dat van de binnen- of de buitenwereld. Wat bezielt hen en wat schenkt hun het gevoel van zin, vrede of geluk? De vráag wordt zelfs nauwelijks gesteld. De dingen gaan zoals ze gaan en zijn botweg wat ze zijn. Er is geen licht dat hun glans verleent en geen woord dat hen tot spreken brengt. Vlak, nietszeggend zijn de dingen van alledag. Althans voor velen, voor ieder soms. Dan is er ook de veelheid van informatie, van kennis, van gebeurlijkheden in de wereld, waarvan men al bij voorbaat moe wordt en die tot verveling en onverschilligheid leidt, zo niet tot een gevoel van een meestal gelaten gedragen zinledigheid. De hang naar een deze wereld overstijgend leven en beleven laat zich zo wel verstaan, maar men weet zich daartoe tegelijk de pas afgesneden. Ook de niet- intellectueel gevormde mens doorziet dit als een illusie waar hij zich niet aan overgeven wil. Alle eeuwigheid heeft voor hem afgedaan. Hem resten niet veel anders dan wat amusement, wat aardigheid en jolijt en soms ook wel een ongeremde en vanuit de samenleving aangewakkerde consumptiedrift, bij gebrek aan zinvolle communicatie, bij gebrek aan bezielende doelen en taken. De satisfactie van de behoeften lijkt antropologisch het hoogst haalbare.
Is er een verborgen lichtbron in en achter de alledaagse dingen die de dingen doet glanzen en die het gewone, alledaagse leven goed en mooi maakt en het een surplus van geluk en zaligheid verleent? Eeuwigheid in de tijd, glimpen van volmaakte schoonheid, blijken van ondubbelzinnige goedertierenheid en trouw, van genade en waarheid?

Het is het intrigerende en verdienstelijke van bovengenoemde bundel over alledaagse spiritualiteit dat deze vragen er op een gereflecteerde wijze in gesteld worden, in het bijzonder in de bijdragen van Theo de Boer en Mariëtte Willemse. Deze laatste gaat via een verhaal van Kafka te rade bij Simone Weil en Iris Murdoch, die beiden in de aandacht ('attention') de toegang zien tot een leven waarin de 'malheur' of de 'muddle' (warboel) van het alledaagse bestaan worden doorbroken en overschreden. Het oog krijgen voor de gratie, als genade en/of schoonheid, waardoor alle dingen in een ander licht komen te staan.

Daarbij zal men moeten opmerken dat gratie geen naamloze, a-personale kracht is. Zij veronderstelt de eventueel discreet- verborgen aanwezigheid van iemand, die ons goedgunstig is. Als er op ons gewacht en op ons gerekend wordt, als we gekend en erkend worden dan krijgen de dingen smaak en geur en de dagen kleur en belofte. Dan wordt het zonlicht weldadig. De wereld is een gastvrij huis, als iemand als een vriend of vriendin ons gastvrij onthaalt en welkom heet. De wereld als goede schepping veronderstelt de trouw van het verbond. De mystieke dimensie van het alledaagse leven steunt minstens op een minimum van sociale gerechtigheid en vrede. Zo is de spiritualiteit van het dagelijks leven zeker geen alternatief voor de strijd voor maatschappelijke gerechtigheid en voor de dienst aan de naaste, maar wel onontbeerlijk om in het ijdele leven het eeuwige leven deelachtig te zijn.

Uit: In de Waagschaal. Nieuwe Jaargang 32. Nr. 15 (8 november 2003)
(c) Rens Kopmels