Mijn god!

Dat is het thema voor het boekenweekgeschenk voor volgend jaar (1997). Onvoorspelbaar hoe dat zal uitpakken en of we er gelukkig mee mogen zijn weten we ook nog niet.
Om te beginnen lijkt me dit thema geen thema, geen 'onderwerp waarover men denkt, spreekt of schrijft' (Van Dale), maar eerder een exclamatie, juist als men zijn onderwerp kwijt is. We roepen het uit als we aan het eind van ons Latijn zijn. En mensen blijven dat doen ook als ze allang niet meer 'in God geloven' en zich in de verste verte niet als religieus beschouwen. Want vóór dat woordje 'God' rationeel is afgekoeld en theologisch min of meer gedomesticeerd is het een expressie van opperste verbazing of uiterste verbijstering. Het ontstaat 'in een vloek en een zucht', in klacht en jubel. In zijn oorsprong is het een hevig woord, een 'cri de coeur', ja, een explosie van het gemoed. Of op zijn minst een klein vloekje dat ontsnapt aan de haag onzer tanden. Zo atheïstisch (of zo vroom) zijn we niet of het overkomt ons wel eens, in een onbewaakt ogenblik. Daarom is atheïsme al gauw wat naïef en oppervlakkig, want de door ons ontkende God keert terug in het vloeken en zuchten, het kermen en klagen, het juichen en jubelen van onszelf en van onze medemensen. God daarvan losmaken gaat niet aan, want dan wordt dat in oorsprong zo hevig geladen woord bleek en leeg. Abstract.
Wie de verzuchtingen van de creatuur irrelevant acht voor de godsvraag en de theologie weet toch niet goed waar hij mee bezig is. Minstens in de verte dienen die verzuchtingen en verwachtingen hoorbaar te zijn in elke theologie. Want God is geen conclusie uit een redenering of een (getemd) thema in onze levensbeschouwing, maar God is een kréét, een schreeuw, een ultiem verlangen, een hoge verrukking. Zo lang er mensen zijn op aarde...

Nu is er een type mens ontstaan - vooral in de sfeer van wetenschap en techniek - dat niet weet of niet wil weten van verlegenheden of onbewaakte ogenblikken en dat nooit aan het eind van zijn Latijn is. Voor elk probleem is er in beginsel een oplossing en als er geen oplossing is wordt dat ordelijk aangetoond. Soms doet dat type een beetje arrogant aan, maar meestal betreft het hier uiterst wellevende mensen uit wier mond geen onvertogen woord gehoord wordt. Alleen Gód is hun meestal twijfelachtig. Die kunnen ze nergens een plaats geven en dat Hij de oplossing der oplossingen zou zijn, zoals sommige religieuze denkers minstens suggereren, willen ze niet voor waar houden. Overigens laten ook die laatsten zich niet gauw van hun stuk brengen en hebben ook zij, zoals bijvoorbeeld veel gereformeerden vanouds, op elke vraag een antwoord, voor elk probleem een oplossing. Ook bij hen hoort men zelden een onvertogen woord en ook met God weten zij redelijk raad.

Hoe liggen deze dingen nu bijbels-christelijk gesproken? Toch net een slag anders, zou ik denken. Niet zonder grondige correctie kunnen we hier aansluiten bij het God-roepen en het God-zeggen van de mensen, van de volken. Waar precies valt ons in deze context dat woordje 'God' in? Ik denk dat de Schrift zegt: bij Hem die wonderen doet, bij de sprekende daden van de Heilige Israëls. Daar roept men buiten zichzelf van verbazing: God! Mijn God! , zoals Thomas bij de verschijning van de opgestane: 'Mijn Heer en mijn God! ' (Joh. 20, 29)
Ook in en komend vanuit de gemeente blijven we God zeggen en God roepen, maar we zijn daar temidden van de religieuze verwarring van de wereld en van de vele stemmen en kreten vast georiënteerd op de zuchten en zangen, de verwachtingen en de beloften geboekstaafd in de op Naam staande Schriften. Maar ook in de bijbel staat dat woord 'God' in de toonsoort van de lofprijzing en de verzuchting. Ook daar is God een exclamatie van de in het nauw gedreven of ook van de bevrijde mens.
Evenwel: theologisch van meer gewicht is het dat er een roepen is van God zélf. Vóór wij roepen worden we geroepen. Met deze roeping van Godswege zouden we in de theologie kunnen beginnen. Die roep, dat woord vernemen en gehoorzamen is gelóof. Anders blijven we rondtollen in religie velerlei.

(mei 1996)
(c) Rens Kopmels