Twee namen uit de velen, die vielen

30-04-’05

Twee namen van nauwelijks bekende of bekend geworden verzetsstrijders roep ik hier in herinnering. Ze mogen als representatief gelden voor de velen die met hun leven betaalden voor vrijheid en vrede in de bezettingstijd.

De karige gegevens van de eerste ontleen ik aan de bundel van H. M. van Randwijk ‘In de schaduw van gisteren’ uit 1967, waarin hij herinneringen aan de periode ’40-’45 op een onvergetelijke wijze heeft geboekstaafd.


Van Randwijk schrijft daar: ‘Hij was nauwelijks twintig jaar, een jong onderwijzer, een knaap die met tegenzin zijn dienstplicht had vervuld en liever de charleston danste dan het Wilhelmus zong.’ Hij was wat je noemt ‘een knappe jongen om te zien;’ ‘en dat vonden de meisjes ook; en hij wist dat de meisjes dat vonden.’


‘Veel ernst zat er niet bij, maar wel een aangeboren besef van menselijkheid, fatsoen en stijl.’


In het begin van de bezettingstijd had hij op straat Duitsers een paar joden zien treiteren en hij had er zijn antwoord op gevonden. Een zinloos antwoord, behalve voor hemzelf!


Vanaf dat ogenblik was zijn luchthartigheid voorbij. Hij, de slechte soldaat, nam dienst in het leger van de niet-geüniformeerden. Het was niet eens een leger. Het was een guerrilla en dan voorlopig nog van één man. Na de februaristaking van 1941 werd hij één van de actiefste medewerkers in een kleine, spontaan gegroeide hulporganisatie. Hij verspreidde pamfletten en behoorde tot de eersten van de groep Vrij Nederland.


Had je hem gevraagd waarom hij dat deed, dan had hij waarschijnlijk geantwoord: “We mogen dat niet slikken,” met een enkel woord erbij dat niet oorbaar is het hier neer te schrijven.


Na een vergeefse poging uit te wijken naar Engeland probeerde hij het over Delfzijl. Daar werd hij opgepakt door een “fatsoenlijk” (wat heet) lid van de Nederlandse politie, toen hij er een aanplakbiljet stond te lezen, waarin een beloning werd uitgeloofd voor het aanwijzen van de dader in een studentenmoordaffaire te Delft. Een politieke moord, maar dat begreep die politieman kennelijk niet.


Gross Rosen was het eindstation van zijn tocht langs Duitse concentratiekampen. In zijn laatste brief aan huis vroeg hij om een trompet. Die hoefde niet meer gestuurd te worden, want een week later kwam zijn doodsbericht.


Na de bevrijding hebben medegevangenen verteld hoe zijn onbuigbare en onbesmettelijke geest hen op de been had gehouden. ‘Dat was geen jongen meer’ zeiden ze, ‘dat was een man.’


Hij heette Henk Kooistra en hij kwam uit Nieuwveen.


De tweede naam die ik hier noemen wil is die van Kees de Graaf, geboren in 1914, huisschilder te Goes. Kees de Graaf was één van de 23 gegijzelden van de ‘Trouw-groep,’ die 5 augustus 1944 werden geëxecuteerd, toen de leiding van ‘Trouw’ weigerde de uitgave van de illegale krant te stoppen, omdat dat als een capitulatie in de geestelijke strijd gezien zou worden. Een moeilijke en zware beslissing, maar ze werd toch bewust genomen en wie zijn wij dat we er de ethische staf over zouden breken.


Dat ik deze naam kies uit de vele praktisch naamlozen die vielen in het verzet komt omdat deze Kees de Graaf met eerbied genoemd werd in mijn ouderlijk huis. Hij maakte deel uit van een verzetsgroepje waartoe ook mijn vader hoorde. Door verraad werd hij gearresteerd op het station van Bergen op Zoom, toen hij een pakket Trouw-krantjes moest ophalen voor verspreiding in Zeeland.


‘Het was zo’n fijne, eerlijke jongen,’ zei mijn vader, ‘maar Kees kon niet liegen. Nee, liegen kon hij niet.’ En mijn moeder: ‘Ik zie hem nog staan, zijn handen wassend in de keuken.’ Misschien heb ik staande aan moeders rokken hem dus ook gezien op mijn vijfde of zesde jaar, maar daaraan bewaar ik geen herinnering. Wel was hij mijn eerste doden-herdenking.


Kees de Graaf was 29 jaar toen hij met zijn leven betaalde voor wat hem lief was en waarin hij geloofde. Eén van de velen die de gerechtigheid meer liefhadden dan dat zij hun eigen dood vreesden… En zo hartverscheurend jong waren ze, de meesten die vielen in het verzet… Hun dood verplicht ons oneindig.

(c) Rens Kopmels