Heeft de schepping toekomst?

over schepping (1)

Hieronder volgen vier afzonderlijk te lezen artikelen rond het thema ‘Schepping’. Zij werden eerder gepubliceerd in In de Waagschaal, Nieuwe Jaargang 37 (2008), de nrs. 3, 5, 7 en 10.

Wat toch is ermee gezegd dat we schepselen zijn en dat God van alle dingen de Schepper is? Het komt ons voor dat dit geloofsartikel een marginale, weinig werkzame rol speelt in het geloof van de gemeente en ook in de theologie niet de aandacht krijgt die het nochtans verdient. Het duikt wel op in de tegenstelling tussen schepping en evolutie, maar hoe onvruchtbaar, uitzichtloos en oninteressant is deze controverse! Immers schepping is geen component van een wereldbeschouwing, überhaupt geen theoretisch concept, maar veeleer een notie die thuishoort in de praktisch-existentiële dimensie van het bestaan, in de dáádwerkelijkheid.
De daadwerkelijkheid van God en van de mens. Primair een zaak van openbaring, van Gods kritische en creatieve spreken en vervolgens van geloof en belijdenis, van loven en leven, als ‘s mensen antwoord. Daarbij is geloof geen kennis of (quasi)wetenschap, ‘kein Wissen, sondern ein Tun’, kantiaans gezegd. Belijden is een uitgesproken acte van vertrouwen; loven gaat tegen de klippen van de ervaring op en leven is het leven in de wereld en in de tijd (van harte) beamen -aan wanhoop en twijfel voorbij. Ons is geopenbaard en op het hart gebonden dat wijzelf en alle dingen Gods schepping zijn, zijn maaksel en eigendom. Schepping kan geen conclusie uit de levens- of wereldervaring zijn. Als zodanig is het niet meer dan een ongegronde opinie, die van alle kanten aangevochten en weersproken wordt.
Uiteraard veronderstelt schepping de Schepper, maar die Schepper kan en mag – althans vanuit het redebeleid van bijbel en credo- geen ander zijn als de God van het verbond, die ons in Christus heeft gezocht en borg voor ons staat. Deze solidaire en barmhartige God is ook onze Schepper en Bewaarder. En Hij is dat als zodanig! Want het in Christus gesproken en vleesgeworden Woord is het oorsprongswoord. Het Woord dat was in den beginne, waardoor alle dingen geworden zijn en dat ons ten leven riep. Daarom staan schepping en heil (redding) niet onverbonden naast elkaar, maar liggen zij als het ware in elkaar gevouwen, als het inwendige en uitwendige van dezelfde zaak. Het heil betreft het schepsel en de schepping beoogt het heil van het schepsel en –uiteindelijk- de heerlijkheid van het verbond tussen hemel en aarde. De sabbatsvrede en de sabbatsvreugde. Het is bepaald niet zonder zin dat het scheppingslied uit Genesis 1 daarop uitloopt! Schepping, verbond en sabbat staan in één perspectief.
Zo helder en overtuigend lagen en liggen deze dingen ook niet in de klassiek- gereformeerde traditie en theologie. Een zeker marcionisme ligt ook daar op de loer. In de gereformeerde vroomheid zoekt en vindt de mens zijn heil en bestemming in Christus als zijn Heiland. Die vindt hij niet in de wereld of het leven, waar de (moderne) mens die van nature zoekt.
So far, so good. Maar dan is het gevaar niet denkbeeldig dat het leven in de tijd en de wereldgeschiedenis uiteindelijk niet van gewicht zijn en dat daar geen ‘doxa’, geen eeuwige heerlijkheid aan toekomt. Worden zij niet achtergelaten in een verleden zonder enige toekomst? Het is ook in het gereformeerde levensklimaat de vraag of tijd en geschiedenis, het aardse leven en het in uren en dagen gearticuleerde menselijke bestaan in de eeuwigheid zullen terugkeren, zij het dan gered uit alle vergeefsheid, verschrikking en verderf. Gerechtvaardigd en verheerlijkt. Het naast elkaar van het ‘opus naturae’ (het scheppingswerk) en het ‘opus gratiae’ (het heilswerk), de onverbonden tweeheid van schepping en bevrijding kan daar debet aan zijn. In de gereformeerde hemel wordt wel Gods lof gezongen en zijn heerlijkheid aanschouwd, maar of we daar ook zullen eten en drinken, liefhebben en werken, zuchten, verlangen en genieten als lichamelijke en tijdelijke wezens lijkt wat minder zeker. Aan al dit menselijk-al-te-menselijke komt geen eeuwigheid toe. Is het daarmee niet prijsgegeven aan tijdelijkheid en vergankelijkheid? En is het slotrefrein van alle menselijk leven niet die onvergetelijke en indrukwekkende dichtregel van J. C. Bloem: ‘Voorbij, voorbij, ja, en voorgoed voorbij’? Hij staat op Bloem’s grafsteen en zou die eigenlijk niet op alle grafstenen kunnen staan?
Het is dus de vraag of Gods schepping en de mens als schepsel werkelijk en als zodanig toekomst hebben; en, zo niet, of dan de geloofsartikelen van ‘de opstanding des vleses en het eeuwige leven’ wel ten volle gehonoreerd worden. De Heidelbergse Catechismus kan en wil er weliswaar niet omheen dat we ook naar onze lichamelijkheid deel zullen hebben aan opstanding en verheerlijking, maar of deze ultieme toekomst haar licht ook nu al vooruitwerpt in het behoeftige en kwetsbare leven in de tijd wordt niet zo erg duidelijk, al is er wel sprake van ‘een begin van de eeuwige vreugde’ in het hart. Maar in haar loutere toekomstigheid dreigt deze beloofde toekomst vrijwel alle betekenis te verliezen voor het leven in de tijd en slechts als een eschatologische pro memorie post te fungeren. Bij het zware accent dat er in de moderne tijden ligt op historiciteit en lichamelijkheid, op tijd, taal en feit -en daarmee op het voorbijgaan van alle dingen- missen een stilstaande eeuwigheid of een niet- werkzame uiterste toekomst elke relevantie, tenzij eeuwigheid en tijd, toekomst, heden en verleden weer met elkaar in een levende en vruchtbare betrekking gebracht kunnen worden. Is ‘eeuwigheid in de tijd’ (Theo de Boer) denkbaar en ervaarbaar? Werpt de beloofde toekomst als ‘morgenglans der eeuwigheid’ haar licht al vooruit in het heden, over de wereldgeschiedenis en de geschapen werkelijkheid? Of verdwijnt de geschiedenis in de volstrekte vergetelheid en de schepping in het niets, waaruit zij in het aanzijn werd geroepen? Noch vanuit de zaak hier in het geding (t.w. de betekenis en de bestemming van de schepping), noch ook met het oog op de aan het menselijke leven inherente tijdelijkheid zijn dat geen onbelangrijke vragen.

Fors onrecht zouden we ondertussen de zo even genoemde gereformeerden doen door hen weg te zetten als krypto-marcionieten. Voor de oude ketter Marcion was het evangelie een ‘slechterdings neue und fremde Wahrheit’ (Barth) ten opzichte van de geschapen wereld en de Schepper van die wereld. De gans andere God, die in Christus zich openbaart, verlost de mens uit deze verderfelijke schepping ‘von lauter Nacht und Grauen, Lüge, Schande und Unheil’, zoals –in de weergave van Barth- Marcion niet geheel onrealistisch deze wereld diskwalificeert. De God van Jezus Christus is ‘weltlos’ (Marcion was docetisch in zijn christologie) en de wereld is ‘gottlos’, althans ze staat los van deze in Christus ons verschenen God, die met de Schepper-God van de Joden uit het Oude Testament niets te maken heeft. Een maximale en exclusieve aandacht voor het verbond van God en mens bij Marcion gaat geheel ten koste van de schepping en het geschapen leven. Die verdwijnen als volstrekt ondeugdelijk en verderfelijk in het niets. Alleen de zielen worden gered tot het eeuwige leven.
Marcion is een ketter van allure, weliswaar gedecideerd afgewezen in de oude kerk, maar die toch als een verborgen verleiding in heel wat christelijk geloof en denken virulent is. Ook de jonge Karl Barth is van marcionisme beticht, omdat hij schepping en geschiedenis uitsluitend onder Gods oordeel zou stellen. Het ‘néén’ van God zonder zijn ‘já’.
Bij de gereformeerden, al zijn ze rijk gevarieerd, is er geen twijfel aan de identiteit van God als Schepper en als Verlosser. De praktische vrucht hiervan in de gereformeerde traditie is een gezonde levensbeaming en tevens een ernstige wereldverantwoordelijkheid. Dat de wereld Gods schepping is motiveert tot moed en monterheid in het bestaan en de wereld stand te houden en verplicht tot dienstbare en toegewijde arbeid en méér nog: tot een dank- en lofzeggend leven vanwege de ervaren goedheid van de schepping, de vruchten die men ervan mag plukken en de schoonheid die men er van mag genieten.
‘We mogen dankbaar zijn’, zeggen de gereformeerde mensen -en ze zijn het ook wel. Dankbaar, maar er niet gerust op dat het met de gevallen mensheid en de verloren schepselen uiteindelijk ook goed zal komen. Er blijft een donkere schaduw liggen over de gevallen schepping, die ook de eigen bekommerde ziel raakt. Is de Redder in Christus Jezus ons verschenen ook de Redder van de ganse creatuur? En valt de vreugde van het evangelie het hele volk ten deel?Of alleen de uitverkorenen? Minstens op de achtergrond van het gereformeerde leven staat het leerstuk van de ‘dubbele predestinatie’, waardoor een (groot) deel van de gevallen schepping doemwaardig is en blijft en Gods genade beperkt is tot het (kleine) getal van geredden en gerechtvaardigden. Gods schepping als zodanig en als geheel komt de val niet te boven en gaat dood en ondergang tegemoet. Men kan dit een duistere en zwartgallige leer vinden, al moet men wel bedenken dat de wereld er niet zonniger en het leven er niet vrolijker van wordt als men deze leer verre van zich werpt. Dat zij niet met de levens- en wereldervaring zou stroken kan men er toch nauwelijks als bezwaar tegen inbrengen. Eerder kan men zich afvragen of de overweldigende ervaring van het vergeefse leven en van het massale en zinloze lijden en sterven op het veld van de wereldgeschiedenis niet het geloof in een radicale verlossing en herschepping onmogelijk maken. Slechts weinigen ontkomen aan ondergang en verderf en smaken iets van het leven aan dood en ellende voorbij. De fatale verbinding van schuld, straf en dood wordt slechts ten dele doorbroken. De massa der mensheid staat ten dode opgeschreven en gaat ten onder in de eeuwige nacht. Of wat milder: zij vallen allen terug in de onverschillige schoot van de natuur, zoals de anti-verlichter Schopenhauer het zei. Het leerstuk van de dubbele predestinatie, hoe verguisd ook, heeft niettemin een hoog realiteitsgehalte.
In de gereformeerde prediking en levensbevinding ontbreekt de hoop zeker niet, want elk mens, wie hij ook is, maakt een kans op bekering, wedergeboorte en eeuwig leven. Maar ten aanzien van de (gevallen) schepping is dit een gebroken en begrensde hoop. Zij ligt onder het oordeel en heeft als zodanig geen andere toekomst dan haar ondergang. Zij zal op een kwade dag bezwijken onder het gewicht van zonde en schuld.

We menen hier enigszins afstandelijk te moeten zeggen: er steekt in deze gereformeerde leer, die onvermijdelijk ook het levensgevoel en de ethiek raakt, een onuitgesproken natuurlijke theologie, in ieder geval een te veel aan de ervaring georiënteerde theologie. Karl Barth heeft hier, zoals men weet, de wissels radicaal omgezet en daarmee in beginsel het gereformeerde levensklimaat grondig veranderd door het evangelie te verstaan als de interventie van God om in Christus het rechtmatige oordeel over de gevallen schepping zelf te dragen en weg te nemen. De Zone Gods is dieper gedaald dan het schepsel gevallen is en in zijn opstanding maakt hij de baan vrij naar ‘een bestaan volkomen’ en naar een glorierijke toekomst voor heel de schepping. Daar mag niet aan getwijfeld worden. Aan de triomf van Gods in Christus bewezen genade mogen er van ons uit geen grenzen worden gesteld. Want zijn toekomst is als de zijne óók de onze en die van de hele wereld.

Redding en schepping grijpen zo ineen en zijn intrinsiek verbonden. Gods reddende en alle zonde vergevende genade maakt het leven goed en werpt een lichtglans over de geschapen werkelijkheid. De vreugde om de goedheid en de schoonheid van de schepping is dan ook wezenlijk paasvreugde, zoals alle dankbaarheid vanwege de weldaad van licht, liefde en leven een eucharistische wortel heeft. Buiten Christus, los van hem, zijn goedheid en toekomst van de schepping altijd dubbelzinnig en onzeker, om niet met Noordmans te zeggen dat de schepping buiten hem ons vervult met ‘een en al ontzetting’.
De schepping en de schepselen hebben toekomst vanwege Gods trouw in Christus ons bewezen, maar dat vraagt om geleefd geloof. We kunnen er alleen daadwerkelijk van getuigen. In een betoog of traktaat laat het zich niet demonstreren of bewijzen.

Geraadpleegde literatuur:
K. Barth, K.D. III-1,par.42
E. J.Beker/J.M. Hasselaar, Wegen en kruispunten in de dogmatiek, Deel 2 (I).
(c) Rens Kopmels