Jona 4

Graag had Jona gezien dat Ninevé, die grote goddeloze en Israël vijandige stad in Gods oordeel en gericht van de aardbodem was weggevaagd. Maar dat feest gaat niet door. God bedenkt zich en spaart Ninevé. Het onverbiddelijke noodlot is Hij niet! God is een bewogen en bewegelijke God en houdt de deur naar de toekomst open. Hij kan op zijn schreden terugkeren en Hij neemt, zoals er eens gezegd is, zijn eeuwige besluiten pas op het allerlaatste moment.


Maar de profeet is er niet blij mee. Zijn oog is boos en zijn hart vol wrevel, omdat God deze wereld stad goedgunstig is en ook voortaan zijn zon doet opgaan over rechtvaardigen en goddelozen. Alsof er geen verschil is.


Jona had er al zo’n idee van. Niet voor niets was hij naar Tarsis gevlucht, toen hij de opdracht kreeg Ninevé het oordeel aan te zeggen. ‘Ik wist wel, dat U een genadige en liefdevolle God bent, geduldig en trouw, tot vergeving bereid’, zegt hij. Mokkend en zich daar niet over verheugend.


Daarom trachtte hij zijn opdracht te ontwijken, want Ninevé mocht zich eens bekeren en God mocht de stad eens genadig zijn. Met die in zijn ogen kwade kans rekende Jona vanaf het begin. Het was geen gebrek aan dapperheid dat hij niet naar Ninevé ging en wegvluchtte voor Gods aangezicht en Gods gebod.

Maar waarheen zal hij vlieden voor Gods aangezicht? Hij zal toch ook Psalm 139 gekend hebben? ‘Steeg ik op ten hemel of maakte ik het dodenrijk tot mijn sponde, ging ik wonen aan het uiterste der zee, Gij zijt daar, Uw hand grijpt mij vast’.

Jona zal het op een drastische wijze aan den lijve ervaren. Hij wordt achterhaald op zijn vlucht. Hij wordt gestraft, maar ook gered. Hij ontsnapt aan dood en ondergang. De vis spuwt hem weer op het droge en deze zondaar zal niet sterven, maar leven. Over genade gesproken!

Maar genade verplicht, de opdracht blijft en de profeet wordt opnieuw naar Ninevé gestuurd. Voor de tweede keer weigeren zal niet helpen. Zo veel had hij wel van zijn eerste vluchtpoging geleerd.


Van harte zal het evenwel niet gaan. Wat hemzelf is overkomen aan reddende genade, dat gunt hij daarom dat zondige Nunevë, die doodsvijand van Israël nog niet. Dat is het kromme, het gemelijke in Jona. Hij kan de zon van Gods barmhartigheid niet in het heidense water zien schijnen.

Daarmee zet hij zich te kijk in al zijn kleingeestigheid voor het oog van de wereld.

Maar laten we daarbij goed zien: in deze Jona staat ook Israël zelf te kijk en dat nog wel in zijn eigenheilige boek. En dan beseffen we tegelijkertijd dat in deze Jona ook ons een spiegel wordt voorgehouden, waarin we ons op een weinig vleiende wijze herkennen.


Israël en ook de kerk, ook wij weten en leven van Gods vergeving en genade, maar als die genade zich uitstrekt over de wereld in haar slechtheid, over onze vijanden en de over de niets-waardigen, dan kan het gif van de afgunst gemakkelijk in onze ziel sluipen. Dan fronsen die ernstige en verantwoordelijk levende mensen de wenkbrauwen, dan doen ze verongelijkt en wordt hun oog donker en boos vanwege deze goedheid van de Heer, die, zoals in de gelijkenis, de werkers van het elfde uur even veel uitbetaald als hun die de hitte des daags doorstaan hebben.

Dat doet de nijvere arbeiders in de wijngaard des Heren morren en klagen. En zo vreemd en onbegrijpelijk is dat toch niet, als je ziet dat die laatkomers, ach, die lanterfanters voor een dubbeltje op de eerste rang komen te zitten.

Ja, zeg, wat maakt het dan eigenlijk nog uit of je trouw en toegewijd je werk en je plicht doet of dat je de kantjes er vanaf loopt en je van God en zijn gebod je niets aantrekt?


Dat is toch wel de angel in Jona’s ergernis over het behoud van Ninevé. Hij speelt het hoog, overdreven en schijnbaar belachelijk hoog, als hij zegt: ‘Laat mij maar sterven, want ik ben liever dood dan verder te moeten leven’.

‘Man, stel je niet aan’, zijn we geneigd te zeggen. Maar, let wel, de zin van zijn bestaan als zoon van Israël, het verbondsvolk, staat in deze verzuchting voor zijn gevoel op het spel: Israëls heilige afzondering, zijn dure roeping, zijn ijver voor recht en gerechtigheid. De goede zin van een verantwoordelijk geleefd leven. Is dat alles dan uiteindelijk niet van belang en betekenis? Als immers ook de zondaars, de waardelozen mogen leven als waren zij rechtvaardigen?


Ja, zeggen we dan als goed orthodoxe godgeleerden, dat is de aanstotelijkheid van Gods genade, als of we daar zelf nooit last van hebben. De onverdiende gunst des Heren maakt ons, waar het anderen betreft, afgunstig en als ze onszelf overkomt vinden we stiekem dat we die ook wel verdiend hebben.

Ach, Jona, dat zijn we bijna zelf. Het scheelt nauwelijks een haar Zijn probleem, zijn aanvechting is ook het onze als we onszelf als verantwoordelijk levende mensen tenminste ernstig nemen en het ons niet gegeven is als argeloze kinderen door het leven te huppelen.


Jona’s hart is vol ergernis en frustratie en het onze onder het oppervlak van beschaving en fatsoen misschien niet minder. Dat laatste kan blijken uit stekelige opmerkingen, verongelijkt gedrag of zelfs koele minzaamheid. Zo kunnen we van ons hart een moordkuil maken!

Dat doet Jona eigenlijk niet. Die geeft tenminste lucht aan zijn negatieve gevoelens.


Maar hoe gaat de Here God nu om met zijn recalcitrante en ondankbare profeet? Mild en vaderlijk zullen we moeten zeggen. Hij vraagt hem ‘Zijt ge terecht zo boos ?’alsof Hij met die mogelijkheid serieus rekening houdt. Geen woord van afkeuring,geen enkele berisping en Hij vraagt Jona zelfs begrip voor het behoud van Ninevé door dat pantominespel met die wondere boom, die Jona schaduw geeft in de brandende zon en dan plotseling verdort tot Jona’s grote verdriet.’Zou ik dan geen verdriet hebben om Ninevé, die grote stad van meer dan honderdduizend inwoners…benevens veel vee?’


Het verhaal heeft een nopen einde. We horen niet hoe Jona daarop gereageerd heeft, maar het is niet uitgesloten dat hij zijn boosheid liet varen en God bijviel en loofde om diens genade Ninevé, maar ook hemzelf bewezen.

Gods vriendelijke glimlach valt over Jona’s rebellie, zijn gekwetste ijdelheid, zijn ongemotiveerde afgunst vanuit de overmacht en de overvloed van zijn onweerstaanbare gratie.

Dat maakt dat wij ook zelf kunnen glimlachen over de verborgen of nauwelijks verborgen ijdelheden, afgunstigheden en boosheden in onszelf en bij anderen.

Die zijn er, maar we bezien ze met enige humor; de humor als een reflex van Gods genade. Want onze zonden en onhebbelijkheden zijn wel kwalijk, maar tevens kansloos en zonder toekomst. God zij dank!


AMEN

(c) Rens Kopmels