Socialisme Exit

Een christelijke overweging

De collaps van het Oosteuropese communisme behoort zonder twijfel tot de grote wereldhistorische drama's van de toch al aan dramatiek bepaald niet arme twintigste eeuw.

Misschien was het daar teloorgegane communisme 'de waan van de eeuw' (Gijs Schreuders1), maar dan nog (of juist daarom) verdient dit groots en gruwelijk experiment in de maatschappelijk-economische verhoudingen gerechtigheid te vestigen duurzame aandacht van allen die de geschiedenis niet als voorgoed verleden tijd willen afschrijven. Tot een ultiem oordeel is het nog niet gekomen en het zou een ernstige miskenning zijn van de innerlijke samenhang der historische tijden te menen dat we naar dit mislukte en weggevaagde communisme verder geen omzien meer zouden hebben. Te zeer hangt dit socialisme in zijn oorsprong en intentie wezenlijk samen met 'het westers avontuur van de mens' (Denis de Rougemont) dan dat we het, ook in zijn flagrante mislukking, aan de historische vergetelheid zouden kunnen prijsgeven. We missen de competentie om over deze episode als over 'verloren jaren' te spreken en óók God (staat er onvergetelijk in het boek Prediker) 'zoekt weer op wat voorbijgegaan is'. (Pred. 3:15)


Bovendien: dit experiment, schoon het zichzelf als 'het opgeloste raadsel van de geschiedenis' (Marx) beschouwde, moge dan deerlijk mislukt zijn, de uitdaging waarop het communisme een antwoord was is onverminderd van kracht. Onrecht als onderdrukking en overbodigheid van de mens, als materieel gebrek en uitzichtloosheid van het bestaan, samenhangend met en voortkomend uit het vigerend maatschappelijk systeem, kan ons toch geen doem of fatum zijn, maar moet 'schuld' heten en appelleert aan onze verantwoordelijkheid. Dit alles te laten voortduren en voortwoekeren tot 'de dag des oordeels' scheert wellicht rakelings langs de christelijke waarheid in deze, maar is toch eerder een cynisme dan waarachtig christelijke vroomheid.

Nu zijn cynisme en ook fatalisme t.a.v. sociale gerechtigheid onze tijd niet vreemd, maar al evenmin komt de vraag naar recht en menselijk geluk er tot rust. Die vraag wordt gesteld ook als de moe en sceptisch geworden mens die zelf niet meer stelt. Die vraag kan niet zonder antwoord, althans niet zonder reactie, blijven, al lijkt het dan ook een uitgemaakte zaak dat het door het marxistisch socialisme geleverde en beproefde antwoord het niet zijn kan. Het allang zichtbaar falende en onvruchtbare socialisme kweekte weliswaar sceptici en cynici en masse (zowel intern als extern) en de ineenstorting ervan bevestigde hen in hun gelijk, maar ook dat gelijk zal en moet altijd weer betwist worden. We hebben enige fiducie in de macht van de eros als mensen- en levensliefde welke niet in blijvend sociaal onrecht zal berusten en die in zijn onverwoestbare jeugdigheid altijd weer jongere generaties zal aangrijpen. Geloven we in de eschatologische werkelijkheid van gerechtigheid en vrede dan zal die werkelijkheid ook wenken en werken als historische mogelijkheid, als te grijpen kans, als te zoeken weg. Van het zoeken en zelfs jagen naar die gerechtigheid kunnen we ons niet ontslagen achten in het geloof in God, die zijn Rijk doet komen op zijn tijd en op zijn wijze. Integendeel: dit geloof mag ons aan vermoeidheid en resignatie voorbij aangorden tot de goede strijd. Maar in het aangezicht van het zo jammerlijk falende communisme valt hier veel te leren en af te leren.


Leedvermaak en gelijkhebberij zijn ons vreemd (en dienen ons vreemd te zijn) nu het fiasco van het 'reëel bestaande socialisme' (Rudolf Bahro) zo openlijk en onweerspreekbaar in het volle daglicht van de historie is komen te staan. Onchristelijk, 'erger dan het communisme' (Barth) was ons het anti-communisme. Dit was (en is achteraf nog) een ideologie van zelfrechtvaardiging van een maatschappelijk systeem, dat er nog altijd niet in geslaagd is een menswaardig bestaan tot een algemeen mensenrecht te verheffen en daartoe ook nauwelijks ernstige pogingen onderneemt. Niet alleen voedde deze zich in het Westen breed makende ideologie de decennia durende en door de absurde bewapeningswedloop uiterst riskante Koude Oorlog, maar ze maakte ook blind voor de feilen in de eigen samenleving en had geen oog voor wat er in de Oosteuropese maatschappijen, zij het op voorlopige, gebrekkige en sterk correctie-behoeftige wijze, wel degelijk aan maatschappelijke waarborgen voor een beveiligd en menswaardig bestaan gerealiseerd was. We moeten vrezen dat het goeddeels wegvallen van gewaarborgde werkgelegenheid, huisvesting, onderwijs, geneeskundige zorg, goedkoop openbaar vervoer, culturele voorzieningen (al weten we dat er gemakkelijk het nodige op af te dingen is) de niet geringe prijs is die er voor de nieuw verkregen vrijheid door de zwaksten in de voormalige socialistische landen betaald gaat worden. Armoede zowel in materieel als in cultureel opzicht lijkt hun onafwendbare toekomst. Want de vrije markt-economie waarin deze landen nu gaan participeren creëert wel rijkdom voor weinigen, welvaart voor een brede laag van de bevolking, maar uitzichtloze armoede voor de — wereldwijd gezien — miljoenenmassa's en de rand van armen en overtolligen, welke ook alle westerse landen kennen, zal in Oost-Europa geen smalle rand zijn naar het zich laat aanzien.


Koude Oorlog en massief anti-communisme waren er mede factoren in dat een wending ten goede in het Oosteuropese socialisme geen kans kreeg. Wellicht lag die er toch nog in besloten, maar de van verwachting trillende 'Praagse lente' mocht in 1968 niet tot een zonnige zomer worden. Nu is 'die Wende' tevens 'das Ende' geworden. Ook het einde van wat er in West-Europa nog aan communistische partijen overeind stond en aan radicaal-socialistische bewegingen gaande was. Alle pogingen dit radicaal inzettende, op de inzichten van Marx en Lenin steunende socialisme theoretisch te vernieuwen (de jaren zestig en zeventig gaven in dit opzicht een ware bloeitijd te zien in het Westen) of ook praktisch te hervormen, lijken op niets te zijn uitgelopen.

Deze vorm van socialisme is 'passé'. Ondanks het feit dat we het de afgelopen jaren hebben kunnen afleren de gang van het historisch gebeuren te voorspellen menen we het zo te mogen stellen. Het zal alleen op een uiterst kritische wijze zin hebben dit socialisme te hernemen. Zoals het was verdiende het niet te blijven voortbestaan en de vreugde van de Oosteuropese bevolkingen rond de ommekeer maken we graag tot de onze, al kan het gelet op de naderende toekomst geen onverdeelde vreugde zijn.

Maar ondanks alles was dit socialisme een poging de macht van het kapitaal te breken en zich uit de greep van de vrije markt-economie los te maken.2 Die poging verdient blijvende aandacht, ook al was dan de concreet ingeslagen weg een doodlopende weg. Blijft ook de uitdaging waarop het communisme een mislukt antwoord was. Blijft ook de niet ingeloste belofte van een menselijke samenleving in broederschap en vrede, die met name in het vroege socialisme als een wenkend perspectief soms zo helder lichtte en de strijdmakkers bezielde. Betrof het hier pure begoocheling? Ook dan heeft het zin naar de verborgen grond van die illusie te vragen en te vorsen. De bodem waarop dit socialisme opgroeide is de europees-christelijke. Een exotisch gewas betrof het niet. Dat schept bijzondere verplichtingen.


Heeft het ook zin te vragen naar het 'peccatum originale' van dit in het gericht van de geschiedenis ondergegane communisme? Ongetwijfeld waren er vele interne en externe oorzaken en factoren, die tot de verstarring, het verval en de uiteindelijke teloorgang bijgedragen hebben. Het is zeker niet zinloos en niet onmogelijk die op het spoor te komen, wellicht nog het beste — ironischerwijs! — middels een marxistische lezing van de geschiedenis zelf. Die benadering blijft een verrijking in het verstaan van historische en maatschappelijke samenhangen. Helaas werd ze niet benut in het bestaande socialisme om de eigen maatschappij-formaties te analyseren en kritisch te doorlichten. Een aan de bronnen en de oorspronkelijke doelstellingen ontspringende vrije kritiek ontbrak of werd niet getolereerd in Oost-Europa. Zo zeer verstijfde men zich in het eigen gelijk. Mogelijk ligt daarin één van de doodsoorzaken. Immers ook authentiek socialistische tegenspraak tegen bestaande toestanden en de socialistische gang van zaken werd nergens geduld en op hardhandige wijze geweerd uit de publieke sfeer. Men mocht het systeem en de het systeem rechtvaardigende ideologie alleen 'Beifall klatschen'. Zo hoopte deze gesmoorde tegenspraak zich gigantisch op in het innerlijk en verspeelde het socialisme in de socialistische landen zijn laatste krediet bij de bevolking.

Zo gezien is het nog verbazingwekkend dat dit stelsel zo laat aan zijn zelf gecreëerde tegenspraak ten onder ging. Kennelijk heeft een goed georganiseerde machtselite een bijzonder taai, zij het dan ook geen eeuwig leven. Maar naast de druk van buiten waaronder dit systeem permanent stond (de economische uitputtingsslag in de wapenwedloop tijdens Ronald Reagan als laatste akte) was het de massale onwil van de bevolking op deze weg voort te gaan welke het betrekkelijk geruisloze einde van dit communisme inluidde en voltrok. De op zichzelf grandioze vernieuwingspoging onder Gorbatsjov kwam historisch te laat en verhaastte de ineenstorting uiteindelijk alleen maar.


Zo werden de ongecontroleerde macht en het ongekritiseerde grote gelijk van de partij, die het Sowjet-stelsel zo lang in stand hielden, tenslotte belangrijke factoren in de ondergang. Want het zal waar zijn dat (ongecontroleerde en ongekritiseerde) macht corrumpeert en absolute macht absoluut corrumpeert. Moeilijk is het dan ook niet dit communisme op grond van de vele grove misstanden en misdaden in de beklaagdenbank te plaatsen en het anti-communisme, schoon het hypocriet is, scoort op haast alle punten. Een oorspronkelijk groots concept werd in het communisme geperverteerd, slechts met de mond beleden vanuit onmiddellijk eigenbelang en soms tegen kontante betaling. Het laat zich moeilijk tegenspreken dat machtsmisbruik en corruptie aan de orde van de dag waren en dat een allesdoordringende bureaucratie (om van een alomtegenwoordige geheime politie nog maar te zwijgen) moest bewerkstelligen wat niemand meer wilde en waarin niemand meer geloofde. In het publieke leven en op de werkplek hadden we in de landen van het oosteuropese socialisme te maken met een ontzielde, leugenachtige ideologie en met respectloze praktijken. Daarin viel niet te ademen, laat staan menswaardig te leven. Dat lukte alleen in de privé-sfeer en in de bescheiden vormen van de tegen-cultuur. Ook wel in de ruimte die de kerken werd gelaten.


Toch kunnen we en moeten we over het communisme ook spreken als over een heldhaftige, manmoedige, zij het dan tevens harde en hardvochtige poging in de historische en maatschappelijke verhoudingen sociale gerechtigheid vaste voet te geven. We willen niet betwisten dat het oorspronkelijke idee goed en groots was en de oorspronkelijke bezieling nobel en zuiver. Dat het niettemin een historisch échec van groot formaat werd kan men toeschrijven aan de principiële onmogelijkheid ooit de wreedheden en de onrechtvaardigheden van de geschiedenis te boven te komen, maar wij zouden ons willen wachten voor een dergelijke geschiedenis-opvatting die zijn ideologische bepaaldheid gemakkelijk verraadt en elk streven sociale gerechtigheid en maatschappelijke broederschap op aarde vaste vorm te geven tot een illusie verklaart. Dat mag niet als een uitgemaakte zaak beschouwd worden. Dan zou ons niets dan gelatenheid en cynisme resten ten aanzien van de economisch-maatschappelijke werkelijkheid en de progressie van menselijk recht en menselijk geluk in de voortgang van de geschiedenis. Zulk een ideologie (de welgestelden én de wanhopigen neigen er beiden toe!) willen we niet tot de onze maken. Dat kan en mag niet vanuit het christelijk geloof, menen we te moeten zeggen. Het goede en edele van de oorspronkelijke idee bevat o. i. een veel subtieler verleiding. Tot op de dag van vandaag wordt het communisme door teleurgestelden, maar ook wel door afstandelijke sympathisanten beschouwd als zulk een goed en schoon ideaal, dat evenwel doordat het ontbrak aan kracht en verstand het te realiseren schipbreuk heeft geleden. Het zijn de zogeheten 'deformatietheorieën' (van Trotsky tot Gorbatsjov) die vasthouden aan de goedheid en geldigheid van de oorspronkelijke idee, maar het aan de ongelukkige omstandigheden of aan de corrupte praktijken wijten dat alles is misgegaan.


In zijn boek 'Het innigst engagement', dat de beden uit het Onze Vader in hun wijde strekking aftast en doordenkt, heeft Ter Schegget deze deformatietheorieën met de linker hand afgewezen en het idealisme en voluntarisme, die dit socialisme inwoonden en bezielden in de wortel gekritiseerd. In het hoofdstukje 'Gods Rijk en de gerechtigheid' zegt hij hieromtrent het volgende: 'We zouden er verkeerd aan doen... te stellen, dat het communisme wel in de werkelijkheid is mislukt, door een ongelukkige gang van zaken, door blunders en slechte middelen, maar dat het in wezen als ideaal nog recht overeind staat. Het gaat er juist om dat wij inzien hoezeer het ideaal per se gewelddadig is, omdat het aan de werkelijkheid wordt opgelegd. Als de utopie op het programma wordt gezet, is de terreur al begonnen.3 (cursivering van ons-K.)

De goede intentie als zodanig is aldus de kiem van het geweld en de verborgen oorzaak van het jammerlijke mislukken. Want het geïntendeerde goede wordt met een zekere onvermijdelijkheid opgelegd en doorgedreven en voor we het weten is het goede en schone ideaal hardvochtigheid en meedogenloosheid tegenover alle onwilligen, alle onverstandigen, alle 'Abweichler'. En dat te meer – moet gevreesd – in de mate dat men van de goedheid en de heilzaamheid van de geschouwde idee overtuigd is. Waar gaat de gloed van de bezieling over in boosaardige gedrevenheid? Waar verkeert de ijver van de oorspronkelijke en zuivere erosliefde in genadeloze wreedheid en onverschilligheid jegens de naaste?

We moeten het verschrikkelijke vermoeden uitspreken dat juist de meest overtuigden van de goede zaak (waren het er weinigen?) de ergste mensenverachters waren. De gewone burger moest zijn plicht doen, maar deed ook niet meer. De (misschien) van de grote zaak overtuigde Stasi-agent schreeuwde evenwel de timide verhoorden toe. Welke waarheid werd hier overschreeuwd? Is de 'mauvaise foi' (want zo moet deze identificatie met de zaak van de partij toch heten) zich in het geheel niet van haar kwaad bewust? Dergelijke vragen kunnen gesteld worden als we de bron van alle mensonwaardige praktijken en toestanden op het spoor willen komen.

In Tsjechoslowakije schreef men in 1969 achter de leuze 'Vriendschap met de Sowjet Unie voor eeuwig' (de idealen boetten gaandeweg aan aantrekkelijkheid in!) 'goed, maar dan ook geen dag langer!' Te midden van alle leugenachtigheid en fanatisme worden in zo'n uitspraak de dingen teruggebracht op de menselijke maat. Dat doet deugd en zo'n woord zette het hele systeem te kijk.


Inderdaad: opgelegd werden de bleek geworden idealen aan de werkelijkheid van mens en maatschappij. Want ofschoon het marxistisch socialisme zichzelf als 'materialisme' beschouwde en als zodanig toch impliciet zei altijd weer de 'werkelijkheid' onder ogen te willen zien en als uitgangspunt van zijn theorievorming te willen kiezen, was het zonneklaar dat de theorie de empirie overheerste, de vooropgezette begrippen de verschijnselen interpreteerden en maltraiteerden, de mens en menselijke werkelijkheid ondergeschikt werden gemaakt aan de vermeende doelgerichtheid van de geschiedenis. Zo nam het immer gewraakte 'idealisme' afschuwelijk wraak door zich in het hart van dit 'dialectisch materialisme' te nestelen.4 Zelden is het dan ook vertoond dat een oorspronkelijk kritische theorie tot zo'n onverholen legitimatie-ideologie is verworden.

Doorgedreven werd het goede als idee en dat is geweld tegenover de mens, die geen materiaal en geen idee is, maar een elk materiaal en elke idee transcenderende werkelijkheid. Iemand, die ons aanziet en aanspreekt en daarin alle intentionaliteit, ook waar die bezield is van goede en nobele bedoelingen, ontregelt.


We menen scherp te zien dat in deze socialistische praktijk het grote ideaal of de hoge doelstelling hoger werden geacht dan de eerbiediging van God en de naaste. De waarheid als lichtende idee maakt niet vrij, maar eist onderwerping en duldt geen tegenstem. Als gerechtigheid als een te verwezenlijken ideaal op het politieke programma geplaatst wordt dan wordt tegenspraak op een grove of subtiele wijze niet getolereerd en zijn dwarsliggers ongewenst. Met het absoluut gestelde ideaal haalt men tevens de terreur in huis. Gerechtigheid moet dan geschieden, ook al vergaat de wereld, ook al wordt de concrete mens eraan opgeofferd. Ter Schegget zegt hier: 'De vraag naar de gerechtigheid kan niet worden losgemaakt uit de context van de menselijke vrijheid en de menselijke waardigheid. Daarmee kan in geen enkel stadium een loopje worden genomen, dan gaat altijd ook de gerechtigheid ten onder'.5

De negatie van de A(a)nder, zowel in de geperverteerde als in de zuivere gerechtigheidsijver, menen we als de oer-zonde van dit communisme te moeten aanwijzen, maar dan moet tevens duidelijk zijn dat er van dit communisme in zijn opgang en ondergang uiterst kritische vragen uitgaan naar de Europees-Amerikaanse cultuur als geheel. Het openbare failliet van het communisme verwijst zo naar het weliswaar ontkende en deels verborgen échec van deze cultuur, voorzover die het evenzeer te doen is in al haar ijveren en jagen om de verwezenlijking van haar eigen gekozen doelstellingen en idealen. 'Seiendes, das es in seinem Sein um dieses selbst geht' (Heidegger).6 Het uitgetogen subject, dat spreekt 'cogito ergo sum', verovert de wereld en dreigt haar te verwoesten.7 Al het andere tot het eigene makend, de A(a)nder niet achtend, hoogstens onverschillig tolererend. Dit hybridisch ondernemen van de westerse cultuur komt vanuit het falende communisme onder kritiek te staan, want het stoelt op eenzelfde wortel. Allereerst betreft deze kritiek de alle dingen onderwerpende, mens en wereld exploiterende cultuur, maar ook die ons zo sympathieke, linkse rand van de cultuur, welke in haar activistisch ijveren en idealistische bevlogenheid gerechtigheid op aarde wil vestigen, wordt in alle scherpte en pijnlijkheid onder die kritiek gesteld. De vraag moet zijn of deze door hoge idealen bezielde intentionaliteit niet van stond aan kiemen van dwang en geweld jegens de A(a)nder bevat. Die kritische vraag is vanuit de afloop van de historische gebeurtenissen onontkoombaar.


Hoe kan het beoogde en nagejaagde goede in het kwade resulteren en in onmenselijkheid eindigen? We overwegen: het goede mag niet losgemaakt worden van de oorspronkelijke ervaring van goedheid voor het aangezicht van de A(a)nder. Het goede overkomt ons vanwege dé Goede, die ons begroet en barmhartig is. Daar wordt het hart geraakt. Daar ligt de bron van het ethos. De liefde, die ons bezocht heeft, máákt alle dingen goed en doet ons alle dingen liefhebben. Het binnenste van dit ethos is – bescheiden, maar wezenlijk gezegd –'niet-onverschilligheid' voor de A(a)nder; gevoeligheid, omdat men is aangeraakt en aangedaan door de A(a)nder. Liefde als agapè, omdat men door de A(a)nder is gezocht en gevonden. Ze is allereerst respect, oog en oor hebben voor de ander.

Mededogen, mede-weten (conscientie). Daarin neemt de liefde reeds verantwoordelijkheid op zich voor de ander. En alle ethiek als bezinning op het rechte ethos vindt in dit mededogen en medeweten met de ander haar kritische norm. Het goede geabsolveerd van het gelaat van de A(a)nder is een idool. Een afgodsbeeld. Dat moeten we niet dienen.


Is er zoiets als een christelijke ethiek? Nee, als onder ethiek verstaan wordt dat we het goede als idee zouden kennen en daaruit menen te kunnen leven, het onszelf en dan haast onvermijdelijk het ook anderen opleggend. Zo is ethiek een niet ongevaarlijke waan, waarin we bevangen raken. Het goede dat we beogen en bedoelen is uiteindelijk even verwoestend als het kwade dat we begaan. Dat is het rampzalige en diep-tragische en dat is de spiegel die ons in het morele en humane failliet van het communisme wordt voorgehouden.

Het wezenlijke van ethiek (en daarin mag ze wellicht christelijk heten) is dat zij zich in haar hooggestemd idealisme, haar heilige overtuigingen laat breken en onderbreken door de roep van de A(a)nder, die haar weg kruist. Elke ongebroken moraal, elk hooggehouden ideaal of beginsel, alle goede werken in dienst van wat we goed en rechtvaardig achten, dit alles werkt tegenover de naaste in diens anders-zijn als gebrek aan respect en als onbarmhartigheid.

Christelijke ethiek is 'ethiek onder het gericht'. Zij zal zich altijd te stellen hebben (of liever zich gesteld weten) onder de kritische vragen van God en de naaste. Haar bron ligt in het horen van en in het luisteren naar de A(a)nder. God heeft ze meer lief dan haar eigen idealen en overtuigingen (ja, meer dan de thora,8 waarin Hij tot zijn volk gesproken heeft!) en de naaste acht ze hoger dan het eigen standpunt of de eigen doeleinden.

Christelijke ethiek is dan ook primair vragende9 en antwoordende ethiek en pas secundair stellende en voorschrijvende ethiek. Altijd weer heeft ze vanuit dat laatste in te keren tot het horen van Gods Woord en het acht slaan op de naaste. Onmogelijk kan ze opereren in het door haar vastgestelde en gehanteerde onderscheid van goed en kwaad (dat is haar 'zondeval' !) en in de discriminatie van goeden en slechten. Daarin verliest ze de ander in diens (oneindige) anders-zijn uit het oog en in dit (zelfrechtvaardigende) oordelen wordt zij zelf geoordeeld. Altijd blijkt het weer in de ernst van de praxis van leven en samenleven dat de 'goeden' niet beter zijn dan de ,slechten', omdat in dit discriminerende oordelen de vicieuze cirkel van beschuldiging en zelfrechtvaardiging niet doorbroken wordt. Daarom kunnen er in de ethiek (en al evenmin in de politiek) geen 'heilige oorlogen' tegen de zonde worden beraamd en uitgevochten.


Wat dan? Van onze bedoelde goede werken en gekoesterde idealen moeten we inkeren tot het geloof in Gods goedheid. Dat moeten we in een niet spoedig voltooide leergang leren in de gemeente van Christus, waar ons het verhaal van Gods goede werken in een in schuld verstrikte en in morele onmacht gevangen wereld verhaald en op het hart gebonden wordt. De gemeente weet zich in haar idealisme en activisme gerechtigheid en vrede op aarde te vestigen 'gekruisigd', maar ze zal er voor behoed worden vanuit 'wereldbestormend enthousiasme' terug te vallen in 'sceptisch défaitisme' 10 (Ter Schegget). Zij leeft 'in geloof, hoop en liefde, deze drie. Geloof dat de vermoorde Messias leeft. Hoop dat dit kosmisch onthuld zal worden. En in de ruimte, tussen de tijden, heeft zij lief.11 Resignatie en quiëtisme, als de dialectische tegenhangers van idealisme en activisme, zijn geen onafwendbare alternatieven. Wanhoop moet in het licht van de opstanding van de gekruisigde zonde heten en Gods ons met Hem verzoenende en rechtvaardigende goedheid ons in Christus bewezen, maakt alle dingen goed, zodat ook het verschrikkelijke terrein van wereld en geschiedenis niet van zijn bemoeienis en zijn werkzame belofte verstoken is. Daarom heeft het zin en is het ter zake met waakzame ogen het wereldgebeuren te volgen en in de samenleving present te zijn om daar in actie en protest, in hulpvaardigheid en kritische solidariteit, actief getuigenis (en rekenschap) af te leggen van de hoop, die in ons is. Zonder overzicht, zonder definitieve kennis van goed en kwaad (die positie is ons niet gegeven) zijn we toch niet tot volstrekte scepsis en tot politieke en sociale onverschilligheid en apathie veroordeeld.

Politieke en sociale ethiek, die in de christelijke gemeente ontspringt (en in zoverre 'christelijk' mag heten), zal daarbij geen eigen doeleinden trachten te verwezenlijken en nauwelijks particuliere waarden koesteren, maar ze is geheel en al betrokken op, één en al oog en oor voor de werkelijkheid van mens, maatschappij en geschiedenis. In zichzelf heeft (christelijke) ethiek gestalte noch heerlijkheid. Ze verliest zichzelf in de waakzame aandacht voor de door God-in-Christus bezochte en geliefde wereld en ze volgt daarin de Heer op diens weg van de condescendentie.

Voorbij de vrees voor de mateloze verwarring van de wereld en daarin eigen bestaan en voortbestaan te verliezen (liever: als 'vreesloze getuige van deze vrees', zoals Miskotte het vaak zei) is de gemeente bevrijd tot de moed de vaak verbijsterende werkelijkheid onder ogen te zien en opgericht tot de verwachting van het openbaar worden van Gods heerlijkheid over haar.

Maar het binnenste geheim van haar ethos is dat het oog en oor heeft voor wie de mens ogen en oren opende: voor de Messias en in hem voor de naaste in diens noden en vragen. Daarin wordt de mens opgewekt uit zijn berusting en vermoeidheid, uit zijn scepsis en wanhoop tot vrijmoedige woorden en daden. Daar wordt zijn bestaan bekleed met goede werken, waarin niet de verbeelding sluipt dat hij daarmee de wereld zal redden of ook maar vernieuwen. Maar hij weet dat de wereld in Christus is gered en dat de Geest het gelaat van de wereld vernieuwt. Deze mens zal de Geest, die levend maakt en die dromen doet dromen, niet bedroeven door zijn traagheid en domheid, in zijn onverschilligheid voor het lot van de wereld en van de naaste.


Alle bedenkingen uitgesproken tegen het communisme in zijn gigantische falen en zijn niet te ontkennen dehumaniserende gevolgen zijn even zo vele bedenkingen en vragen gericht aan onze westerse cultuur. Verre moet het ons zijn om – in het denkdressaat van de Koude Oorlog – het manifeste falen van het communisme als een victorie van de neo-liberale wereld van het Westen te beschouwen. Ook deze keizer heeft geen kleren aan, al staat menigeen langs de weg te juichen. Resignatie t.a.v. het schrijnende en om verlichting schreeuwende sociaal-ekonomische vraagstuk is even misplaatst en onverdraaglijk als een titanisch idealisme hier een uitweg te forceren. De scepsis, die als dosis scepsis, in de politiek en in het ethos zulk een gezonde zaak is, (en ook het gelóóf is allereerst een flinke portie óngeloof, zoals Rochus Zuurmond eens zei) mag zich desalniettemin niet verstelligen tot een volstrekte scepsis, die dan praktisch neerkomt op sociaal cynisme.


We menen dat we komend vanuit de gemeente aan deze noodlottige 'dialectische omslag' (van idealisme in cynisme e.d.) kunnen ontkomen en dat ons een 'andere mogelijkheid'12 geboden is (wellicht in de dubbele zin van dat woord). Ter Schegget zegt het kras, maar wezenlijk juist: 'De gemeente van Christus heeft geen idealen en vestigt niets, zij is er (het moge in eerste instantie vreemd en vroom klinken) om te bidden: Uw Rijk kome, om van daaruit te doen wat haar hand vindt om te doen'.13 Wie bidt, zoals het ons is geleerd, kan niet volstrekt sceptisch, niet wanhopig, niet onverschillig zijn (ook niet in sociaal en politiek opzicht) en zijn niet-meer weten vanuit de desoriëntatie en de teleurgestelde verwachtingen wordt er tot een vragen naar de weg, die onze voeten gaan kunnen.

Ook wat onze hand vindt om te doen zal dan niet weinig zijn: sociale gerechtigheid moet gezocht, bevochten en bewaard worden. Bedreigd is die altijd in ons maatschappelijk stelsel en onmogelijk kunnen we ons als arrivé's in dit opzicht gedragen. Zeker, de dingen in de dienst der gerechtigheid, in de ijver voor de vrede, de zorg voor het natuurlijk milieu, de strijd om de emancipatie van de vrouw, de waakzaamheid tegen het racisme breken ons vaak bij de handen af, maar in een laatste vergeefsheid van al deze arbeid en inspanning geloven wij niet. Die gaan in Gods komende Koninkrijk hun kritische vervulling tegemoet.


Niet minder dan de socialisten dat deden geloven de christenen in de zin en de voltooiing van de wereldgeschiedenis, zij het door het oordeel heen. Dat betekent blijvende verwantschap en broederschap. We blijven in de christelijke gemeente van de aspiraties, de scherpe analyses en inzichten, het geloof van de socialistische makkers leren. Maar het is wel socialisme als een gebroken gestalte, dat we in het geloof recipiëren. Afgewezen moet het socialisme als idee, als ongekritiseerde ideologie, als eigenmachtige religie. Maar wat het socialisme geloofde, soms absoluut, kan voor christenen geen voorwerp van volstrekt ongeloof zijn. We blijven uitzien naar en ijveren voor vaste vormen van vrede, recht en broederschap in de samenleving van mensen en volken. Het ons voegen in het grondpatroon van deze wereld en het meespreken met de heersende ideologieën is ons vanuit de verwachting van de toekomst des Heren niet toegestaan. Naar andere mogelijkheden blijven we uitzien, met verrassingen blijven we rekenen.


Zo is het einde van het (Oosteuropese) socialisme niet het einde van de hoop, die het oorspronkelijk bezielde. Uit deze 'doos van Pandora' werd de hoop gered. De niet-ingeloste belofte van een samenleving in broederschap en vrede mogen we vasthouden. Wellicht is na deze epoque een grote adempauze, diepgaande bezinning op zijn plaats, studie, wachten en waken, te midden van een 'allesbeheersende neo-liberale orkaan-van-leer'14 (Reeling Brouwer), die de overtolligen van onze wereld geen toekomst opent. Maar deze 'niet-zijnden' (ta mè onta) heeft God uitverkoren (1 Cor. 1:28) en ter wille van de hopelozen is ons de hoop gegeven.


© Rens Kopmels


Noten

1Gijs Schreuders, De man die faalde. Amsterdam 1992, 156.

2Vgl. Dick Boer, 'In memoriam het reële socialisme'. Wending. Jaargang 45. 1990. Nr. 2., 84.

3G.H. ter Schegget, Het innigst engagement. Baarn 1991, 62.

4Vgl. hier Leszek Kolakowski, De mens zonder alternatief. Amsterdam 1968. (vooral het opstel: Het platonisme, de empirie en de publieke opinie, pag. 197-204).

5G.H. ter Schegget, Het innigst engagement, 28.

6Martin Heidegger, Sein und Zeit. Tübingen 197915, 191

7Vgl. G.H. ter Schegget, Het innigst engagement, 28

8We menen de fameus geworden uitspraak van Emmanuël Levinas 'Aimer la Thora plus que Dien' toch te moeten omkeren, hoe treffend ze ook is in een heidense en helaas ook christelijke koptekst. Men vindt deze uitspraak als de titel van een lezing opgenomen in: Emmanuël Levinas, Het menselijk gelaat. Bilthoven 1971, 55-60.

9Vgl. hier G.H. ter Schegget, Het beroep op de stad der toekomst. Haarlem 1970. Bijv. op pag. 100: 'Ethiek, die de naam verdient, kan ons alleen maar willen onderrichten in de kunst van het zakelijk stellen van de vraag naar Gods wil en van het zich openstellen voor Gods antwoord, – in de konkrete situatie waarin we verkeren.'

10G.H. ter Schegget, Volmacht in onmacht. Baarn 1988, 70.

11G.H. ter Schegget, ibidem.

12Vgl. G.H. ter Schegget, De andere mogelijkheid. Baarn 1979. Uit het 'Woord vooraf citeren we: 'Juist in tenach en evangelie leren wij verstaan, dat alle menselijke bewegingen, ook de edelste en de hoogste, de neiging hebben in hun tegendeel om te slaan. Aan die verderfelijke wetmatigheid ontkomt ook het marxisme niet, tenzij het zich laat gezeggen door de God der armen' (p. 7).

13G.H. ter Schegget, Het innigst engagement, 63.

14Rinse Reeling Brouwer, 'De teloorgang van het communisme als bestanddeel van mijn theo-politieke existentie', Wending. Jaargang 45. 1990 nr. 6, 308.