Handelingen 2: 1-21
Pinksteren
Zoals op Pinksteren te doen gebruikelijk lazen we vanmorgen het begin van Handelingen 2. Het is natuurlijk een heel bekend verhaal, maar zo gemakkelijk toegankelijk en verstaanbaar is het daarom nog niet. Wat precies wordt ons her verteld?
Nu, de sleutel tot het goede verstaan van dit verhaal ligt m.i. in de verzen 7 en 8, waar staat: 'En buiten zichzelf van verwondering zeiden ze: zijn niet allen die daar spreken Galileeërs? En hoe horen wij hen dan een ieder in onze eigen taal, waarin wij verwekt zijn?'
Wie zijn die wij? Nu, dat zijn allen Judeeërs; Joden of ook wel Jodengenoten, proselieten. Woonachtig in Jeruzalem, maar verzameld uit alle volken onder de hemel. Vrome mannen, staat er in vers 5 en dat wil bij de Joden zeggen: nauwgezette mannen, nauwgezet in het horen van en het leven naar de Wet. De Thora. De geur van de volkerenwereld hangt om hen heen, maar Joden zijn het allen. Dat is belangrijk voor het goede verstaan van deze wonderlijke gebeurtenis op de Pinkerdag.
Want we moeten goed zien dat dit verhaal is opgebouwd rond de polaire tegenstelling van Judeeërs en Galileeërs; van wij en zij. 'Zijn niet allen die daar spreken Galileeërs?' En hoe horen wij, Judeeërs, hen dan spreken in onze taal van Gods grote daden, verricht aan en in Israël? Daarvan zijn ze buiten zichzelf van verbazing, van hun stuk gebracht.
De reden van die grote verbazing ontgaat ons wellicht. Want is dat nu zo verbazingwekkend dat die mannen uit Galilea de taal van deze Judeeërs spreken? Nu, dat is het toch wel, want we moeten weten dat Galiléa in de Schriften ook wel 'het Galilea der heidenen' genoemd wordt. Het zijn daar geen echte Joden, géén 'nauwgezette mannen', maar het is een volkje, 'een schare die de Wet niet kent' en als ze hun daar mond opendoen 'verraadt (of openbaart) hun spraak' hen als zodanigen. En zelfs van Jezus heeft men zich afgevraagd: 'Kan er uit Nazareth iets goeds komen?'
Het is tegen deze achtergrond dat we die grote verbazing van die wasechte Joden daar in Jeruzalem moeten begrijpen. Die 'tongen als van vuur', die zich op een ieder van de discipelen neerzetten, werken kennelijk als een zuiverend gericht over hun kromme taaltje, hun achterlijke speekwijze. Hun eigen vastzittende tongen, als die van doofstommen, worden plotseling losgemaakt en zij spreken recht, 'orthos', net als die doofstomme uit Marcus 7, die Jezus genas in het heidenland van Dekapolis. Een vroeg pinksterteken! De Geest die in hen oplaait als een vuur geeft het hun in. Als de Vijftigste (dag) vervuld is… valt het kwartje, populair en onderkoeld gezegd. Uit het eigen dialect waarin ze als halve heidenen gevangen zaten worden hun tongen bevrijd tot de taal die uitgaat van Sion en die hun ongetwijfeld in de leerschool en op de weg van de Messias Jezus geleerd is.
Pinksteren is primair een kritisch oordeel over onze tongval, onze spreekwijze. Het is taalkritiek en taalvernieuwing. Het is herschepping van onze taal door de Geest; de Geest die uitgaat van Christus als het Woord van God in en door hem tot ons en onze wereld gesproken.
Want het is niet zo dat onze taal waarin we geboren en getogen zijn en waaraan we gehecht zijn en onze identiteit ontlenen zonder meer goed genoeg is om elkaar te verstaan, om vrede te stichten, de ander recht te doen en barmhartigheid te bewijzen. Nee, onze heidense – maar ook onze christelijke tongen – komen onder de kritiek te staan en ondergaan het louterende gericht van de taal die Christus ons heeft geleerd en die de Geest in ons losmaakt. Onze tongen hebben bekering en zuivering van node, want de tong – de apostel Jacobus, zegt het – is 'een onberekenbaar kwaad, vol dodelijk venijn', die een wereld in brand kan zetten. Taal zonder meer schept nog geen communicatie en sticht nog geen vrede. De taal van de vrede en de taal van die liefde moeten ons geleerd worden. Waarschijnlijk in een lang leerproces, een levenslang leerproces. En die taal wordt ons geleerd door de Geest; de Geest die spreekt en fluistert en die tot ons komt vanuit de Schriften, in verhalen, liederen en gebeden, maar ook in hoorders en daders, in de respondenten van het Woord, in menselijke getuigen en getuigenissen van het liefdeswoord dat in Christus tot ons is uitgegaan. En door de Geest die waait waar hij wil vindt dat Woord weerklank, overal ter wereld, vanuit de meest onverwachte hoeken. Galilese, zoals hier in de tekst, maar ook heidense en voluit geseculariseerde. Want de Geest, horen we, wordt uitgestort over alle vlees! Al moeten we daarbij wel bedenken dat vlees ook weerstand, verzet, ja,vijandschap is tegen de Geest. Het gaat allemaal niet zonder slag of stoot, al mag het ons bemoedigen dat we horen van de Geest 'als van een geweldig gedreven windvlaag die het hele huis vervult' en ook al in het evangelie heet het dat de Geest wilskrachtig en voortvarend is, maar het vlees zwak…
Toch blijft er een kritisch geding gaande tussen de Geest en het vlees, tussen het Woord dat van Godswege tot ons komt en onze talen en tongen. Zo vlot moeten we dan ook niet zeggen dat de Geest alle talen spreekt. Hij doet dat wel en kan dat wel, maar niet zonder ons taaleigen en onze spreekwijze (en daarmee natuurlijk ook onze denkwijze en lefwijze) grondig te corrigeren en te herscheppen.
Ik ben er dan ook geen warm voorstander van, zoals u weet of zult begrijpen, om de bijbel te vertalen in zogeheten hedendaagse taal, in gewoon, alledaags Nederlands. Alsof onze gangbare,normale taal ook normatief is en geen bekering zou behoeven tot de bevrijdende en onthullende taal van de Geest! Want we weten niet uit onszelf en van nature wat waarachtig en rechtvaardig leven is, wat vrede en vrijheid, wie onze naaste is en wie we zelf zijn en bovenal niet wie God is. Het moet ons altijd weer opnieuw gezegd en geleerd worden. Geopenbaard. Zelfs als we tamelijk stevig in onze christelijke schoenen menen te staan en ons recht in de leer weten (of wanen).
Dat laatste is toch ook de onthutsende en verrassende ervaring van die nauwgezette, orthodoxe Judeeërs daar in Jeruzalem. Zij meenden het allemaal vanuit zichzelf genoegzaam te weten, overtuigd van hun eigen gelijk en het ongelijk van anderen, maar nu horen ze het van die anderen. Van hen die hun vreemd waren en verre stonden. In het horen naar die Galilese mannen, nu en voortaan, ontvangen deze Judeeërs een nieuwe identiteit en springen ze over hun eigen schaduw.
Daarmee raken we in dit tweede hoofdstuk van Handelingen als in een ouverture al aan een van de grote thema's van dat hele boek: vreemdelingen en heidenen worden toegevoegd aan het huis van Israël en gaan wandelen op de weg van Jezus. Bezocht en gedoopt als ze zijn door de Heilige Geest.
Dat is het wonder van Pinksteren. Er is een Woord gesproken en gehoord in Israël, een woord van redding, barmhartigheid en verzoening en de hele wereld zal er van ophoren en er van spreken – en ze raakt er, ondanks de grote onverschilligheid van brede massa's, niet over uitgesproken.
Op Pinksteren mag de kerk, als die Judeeërs, er zich over verbazen en verheugen dat het Woord van God gehoord wordt en dat de Geest uitgestort en werkzaam is tot ver buiten haar eigen kring. Dat mag ze geloven, daar mag ze opmerkzaam op zijn, daar mag ze zich zonder reserve over verheugen en er zich door laten bemoedigen en gezeggen.
De Geest smelt ons al vooruit naar de einden der aarde en de kerk hoeft dan ook niet eigenmachtig en vanuit een verkeerd zelfbewustzijn 'zending te bedrijven' of menen 'Christus te moeten brengen' aan anderen en onwetenden- of meer van die christelijke ontaal, waarvan de Pinkstergeest ons kan reinigen. Ze hoeft dat niet te doen om de eenvoudige reden dat Christus ons reeds is voorgegaan maar de einden der aarde en al bij de anderen gearriveerd is in de kracht en op de wijze van de Geest.
Wij hebben hem daarheen alleen maar te volgen en daar te dienen. Liefhebbend en lofzeggend.
AMEN