Marcus 6: 1-7

'En Hij kon daar geen enkele kracht doen'. We beginnen de uitleg van de voorgelezen tekst uit Marcus 6 met dit enigszins verbluffende zinnetje. Jezus kan daar- in zijn vaderstad- geen kracht doen, geen wonderen verrichten.
Matteus in zijn evangelie zegt het net een beetje anders. Bij hem staat: 'En Hij deed daar niet vele krachten vanwege hun ongeloof'. Ze verdienen het daar niet of ze zijn het niet waard vanwege hun ongeloof. Zo kunnen we Matteus verstaan. Jezus deed daar geen wonderen, maar Marcus zegt: Hij kon het niet.
Dat geeft ons te denken. Alsof de grens van Jezus' macht tot het doen van tekenen en wonderen ligt bij het ongeloof van de mensen. Als mensen niet in hem geloven kan Jezus niets verrichten hun ten goede. Die conclusie ligt dan voor de hand.

Toch moeten we die conclusie niet te vlot trekken. Een vast gegeven is dat samengaan van geloof en Gods openbaringskracht zeker niet. Ons geloof is geen voorwaarde voor wat Jezus kan en doet; en ons ongeloof geen onneembare barrière voor zijn geneesmacht en reddingswerk.
In het onmiddellijk aan dit gedeelte voorafgaande verhaal, dat van de opwekking van de dochter van de overste der synagoge, is er ook sprake van ongeloof, ja, van honende scepsis van de kant van de weeklagende mensen, als Jezus zegt: 'Het kind is niet gestorven, maar het slaapt.' 'En zij lachten hem uit', lezen we dan. Maar daar laat Jezus zich niet door het ongeloof van die mensen de weg versperren. Hij gaat het vertrek binnen waar het kind ligt, vat het bij de hand en zegt: 'Talitha koem', hetgeen betekent: 'Meisje, ik zeg u, sta op!' Hier betwist Jezus op een wel zéér aangrijpende wijze de dood zijn overwinning. Zelfs de dood vormt geen grens voor zijn vorstelijke macht, laat staan dan het ongeloof.
Want zo sterk is de positie van de mens in zijn ongeloof nu ook weer niet dat Jezus deze barrière niet zou kunnen doorbreken. Maar aan de andere kant is het ook weer niet volstrekt onbelangrijk of men gelooft of niet gelooft. Het doet er blijkbaar toch wel toe, ook al is het dan misschien niet doorslaggevend, niet beslissend. Dat blijkt uit dit verhaal van Marcus. Het ongeloof van de mensen uit zijn vaderstad verhindert dat er van Jezus krachten uitgaan. Hij kan er weinig. Marcus zegt het in alle eerlijkheid en argeloosheid.

We moeten ons afvragen waaruit dat ongeloof van die mensen uit Nazareth (al noemt Marcus die naam niet) nu eigenlijk bestáat. Het ontbreekt er niet aan verwondering en verbazing over wat Jezus leert en doet: 'En vele toehoorders waren stomverbaasd en zeiden: Waar haalt hij dat allemaal vandaan en wat is dat voor een wijsheid die hem gegeven is?' Toch komt het niet tot het doen van krachten. Waar ligt dat nu aan?
Kennelijk struikelen de mensen uit Jezus' vaderstad over het feit dat Jezus één der hunnen is: 'Is dit niet de timmerman, de zoon van Maria en de broeder van Jacobus en Jozef en Judas en Simon? En wonen zijn zusters hier niet bij ons?'
Dat Jezus in alle gelijkheid, in alle verwantschap ook anders is, ook onderscheiden is van hen, dat geeft aanstoot, dat ergert hen. Dat het God zélf is, die -onverminderd Jezus' menselijkheid- in hem spreekt en handelt, dat de tekenen van Gods Koninkrijk in en rond hem doorbreken, dat willen die mensen uit Nazareth niet waar hebben. Deze ontvankelijkheid en openheid lijken hun vreemd te zijn. Met zulke verrassingen wensen zij niet te rekenen. Jezus is toch een 'gewoon mens', één der onzen, zeggen ze. En daarop wordt hij vastgezet, gefixeerd door de mensen uit Nazareth. Dat blokkeert Jezus kennelijk in het doen van krachten.
'En hij verwonderde zich over hun ongeloof', lezen we. Weer zo'n merkwaardig en ook een beetje raadselachtig zinnetje van Marcus, dat Matteus dan ook maar weglaat. Begreep die laatste het ook niet goed? Want het ongeloof als zodanig kan Jezus toch onmogelijk verbaasd of verrast hebben. Daarmee krijgt hij maar al te vaak te maken. Misschien kunnen we raden dat hij zich verwonderde over het specifieke ongeloof dat in het nabije en verwante Gods kracht en glorie niet kan en wil zien. Een mens als wij, daarin kan Gód toch niet tot ons komen en tot ons spreken?!

Mensen zijn mensen en alle mensen zijn gelijk en gelijkwaardig. Dat is haast een modern dogma. Maar het wordt bedenkelijk als we daarmee bedoelen: niemand kan en mag ánders zijn als wijzelf! We worden dan zelf de norm voor wat menselijk is. Dat is ons wellicht persoonlijk niet vreemd, maar dat is vooral onze cultuur niet vreemd. Al te vanzelfsprekend is de europees-amerikaanse cultuur de maat van alle cultuur, van alle humaniteit. Daar gaan we meestal blindelings van uit en de gevolgen kunnen nog wel eens heel ernstig zijn. We dringen anderen onze mens-opvattingen op, desnoods met geweld.
Nu, in die sterke neiging van ons worden we vanuit de Schriften heilzaam onderbroken en gestoord. Onze manier van leven en samenleven, ons mens-zijn is toch niet de norm en de maatstaf voor de menselijkheid zonder meer!? Ons wordt immers geleerd de A(a)nder, met grote en kleine letter, te erkennen en te eerbiedigen. De ander ons óngelijk; de ander, die bij alle verwantschap toch niet aan ons gelijk te maken valt; de ander, die niet te identificeren is en die zijn anders-zijn niet aflegt. De ander, die van de andere kant komt, als een bode van de overzijde, als een Woord tegenover ons, een Woord als een genadig gericht over onze eigengereidheid en zelfvoldaanheid.
Het wonder van het bijbels getuigenis is misschien daarin gelegen dat dit Woord uit den hoge niet 'ver weg is', zoals we dat ook horen in Deuteronomium 30. 'Niet in de hemel', 'niet aan de overkant der zee', maar dit Woord is 'zeer dichtbij u'.
Het kan tot ons spreken en tot ons komen in de man wiens verwanten 'bij ons horen, bij ons wonen’, zoals daar in Nazareth. Daar zijn we niet erg van gediend, deze nabijheid stoort en ergert ons. Liever denken en dromen we over een God die hoog boven ons verheven is en die ons niet zo nabij komt, te na komt, in zijn woord, zijn gebod, als onze naaste.

Jezus als de grote zoon uit Nazareth, als een van Israëls grote zonen, zou wellicht op verering hebben kunnen rekenen in zijn vaderstad, zijn vaderland, maar niet deze Jezus als het Woord van God, als de Zoon van God, die 'was, eer Abraham was'. Daar willen ze daar in Nazareth niet aan.

Het is ook onze eigen tijd bepaald niet vreemd. We willen Jezus wel in ere houden als een voorbeeldig en volkomen mens, maar niet als God-op-aarde, niet als God de Zoon in het menselijk vlees. Is dat omdat God ons daarin te nabij komt? We houden Hem liever op eerbiedige afstand: hoog in de hemel, verborgen in de kosmos of diep in de ziel.
Maar van Jezus teruggebracht tot een der onzen gaan geen buitengewone krachten uit, geen wonderen. Dat leert ons dit verhaal. Geloven we in Jezus alleen als een voorbeeldig mensenkind, 'de zoon van Maria en de broer van Jacobus en Jozef', dan is het wel de vraag of we van hem nog wonderen kunnen verwachten. En met die verwachting geven we veel prijs, want zijn wonderen zijn zijn verrassende weldaden, waarin hij het onmogelijke werkelijk maakt en waarin we bevrijd worden uit de gevangenschap van het verleden en nieuwe toekomst ontvangen en tegemoet gaan. Jezus als de Zoon van God ontsluit immers nieuwe toekomst en schept een nieuw bestaan. In Hem is het oude voorbijgegaan en zie, het nieuwe is gekomen, zal de apostel zeggen.
Dat zullen we van Jezus als een kind van zijn tijd- en daarmee gevangen in het kader van zijn tijd- of van een uitzonderlijke rabbi uit Israël, toch zo niet kunnen zeggen. Tenzij God met hem en in hem is, gaat er geen wereld-veranderende en het leven her-scheppende kracht van hem uit. Dan moeten we ook geen wonderen van hem verwachten. Dan sluit hij geen tijd af en opent hij geen deur naar een nieuwe toekomst, naar een wereld waarin gerechtigheid woont en vrede het uiterste en lichtende perpectief is. Want als de volkomen mens, die hij is, is hij tegelijk 'waarlijk God'. Voor dit wonderlijke, dit ongehoorde had men in Nazareth geen oog en oor. Daarvan wilde men niet weten.
Van ons wordt gevraagd of wij daar oog en oor voor willen hebben. Of wij geloven dat in de menselijkheid van Jezus, in zijn liefde tot het einde, de wereld nieuw wordt en wijzelf een nieuwe schepping. En we zullen dat daadwerkelijk geloven door in zijn liefde te blijven en ook zelf te wandelen. Dan zullen wonderen niet uitblijven.

AMEN
(c) Rens Kopmels