Cursus Christelijke ethiek (3)

Momenten in de heiliging

(Lezen: Rom. 6: 11-23)
Er zit in de heiliging altijd een breuk met het oude leven. Die wordt aangeduid met begrippen als bekering of omkeer, ook wel met de radicale term: 'wedergeboorte'.
Sinds Christus en wat ons (en onze wereld) in en door Hem overkomen is, precieser sinds onze dóóp op de naam van Christus, kunnen we niet, zoals Paulus het zegt, 'in de zonde blijven' (R. 6:1). 'Immers, hoe zullen wij die aan de zonde gestorven zijn daarin nog leven?' (ibidem).
Daarbij is zonde niet alleen een daad van de mens, maar het is vooral een macht die heerschappij over hem voert. Een macht ten dode. Daarin ligt de ernst en het verschrikkelijke van de zonde. De zonde heeft als consequentie de dood, de dood in velerlei vormen. Het leven gaat er stuk aan.
Als we nu 'aan de zonde gestorven zijn' betekent dat dat we bevrijd zijn uit de slavendienst van de zonde. Als we 'dood zijn voor de zonde' (vs.11) houdt dat in dat we voor de zonde niet meer te vinden zijn, maar dat we leven 'voor God in Christus Jezus'. Dat is onze nieuwe staat, de nieuwe stand van zaken, objectief, om zo te zeggen. Maar dat belet Paulus niet om er direct aan toe te voegen: 'Laat dan de zonde niet langer als koning heersen in uw sterfelijk lichaam... en stelt uw leden niet langer als wapenen der ongerechtigheid ten dienste van de zonde...' (vs.12, 13) Wel degelijk moet de mens dat ook als subject in de daadwerkelijkheid van zijn leven realiseren.
De situatie van mens en wereld is met een slag van 180 graden omgekeerd, maar de mens móet zich nu ook bekeren. 'Bekering' is een actief begrip, een 'actieve breuk met het zondige leven' (Berkhof, 449) Dat kan men van de 'wedergeboorte' weer niet zeggen. Dat overkómt een mens veel meer dan dat hij zichzelf kan 'wederbaren'.

Het gaat dus om levensvernieuwing, zoals Berkhof de heiliging het liefst noemt. 'Wandelen in nieuwheid des levens', zoals Paulus dat in R. 6:4 zegt. Maar die nieuwheid des levens veronderstelt natuurlijk een breken met het oude, doodlopende leven; het leven onder de heerschappij van de zonde. En dat niet eens en voorgoed, maar bij wijze van spreken dagelijks, voortdurend. Een leven lang.
We denken daarbij aan Luthers eerste van zijn beroemde 95 stellingen waarmee hij de reformatie inluidde: 'Onze Heer en meester Jezus Christus heeft, toen hij zei "Bekeert U!", bedoelt dat het hele leven van de gelovigen een bekering en boetedoening moet zijn...' (Spijkerboer, p.10)
Daar ben je dus nooit mee klaar; dat bekeringsmoment laat je nooit achter je. Maar het is daarbij ook niet zo dat je als bekeerde 'aan jezelf gaat werken of jezelf gaat verbeteren'. Nee, bekering is in dit verband juist dat je van je zelf afziet en dat we opzien naar Gods genade. Bij Luther wordt de mens van iemand die 'over zichzelf gekromd staat' en vrij en opgewekt mens die oor heeft voor Gods Woord en oog heeft voor zijn naaste - en zo lééft. Weggehaald uit zijn egocentrisme! (zie: Spijkerboer, p.10 ev.)
Je kunt het woord 'poenitentia', dat Luther gebruikte, ook en misschien nog beter vertalen met boete of boetedoening. Daarbij is het zelfs zo dat die hele levensvernieuwing het karakter heeft van een boetedoening. Over de hele linie kan de heiliging gekarakteriseerd worden als 'boetvaardigheid'. (Calvijn doet dat in sterke mate).Ook dat is een nogal ongewoon woord geworden in onze taal en daarmee krijgt die heiliging bovendien een nogal donkere klank.
Maar wat is er met die heiliging als boetvaardigheid bedoeld en gezegd? Nu, je neemt de schuld op je; je eigen schuld, maar ook die van anderen; je persoonlijke schuld, maar ook de collectieve; je erkent en belijdt die; je loopt er niet van weg en je moet er voor boeten. Want het leven van een christen-mens kan toch onmogelijk bestaan in schuldontkenning, in zich excuserend gedrag. 'Wir haben es nicht gewusst!'
We kunnen ook zeggen: we bukken onder de moeiten en de lasten van het leven onder de mensen, zoals ook de Messias Jezus dat deed. Boete en heiliging betekenen dan dat we niet weglopen uit de 'condition humaine' en terzijde van de boze en zondige wereld een vroom leven gaan leiden - of ongestoord gelukkig willen zijn. Dat kan niet. We zien het zondige en verkeerde onder ogen. We laten er ons mee in. We nemen het op ons en tillen er zwaar aan. We nemen in de kracht van de opstanding ons kruis op ons, zoals Jürgen Moltmann het vaak zegt.
M.a.w.: de zonde en het leed van de wereld en van onze medemensen laten we in de levensvernieuwing niet achter ons, maar we laten ons er juist mee in. We zijn dan ook geen christenen om goede, deugdzame of gelukkige mensen te worden, maar (we zijn christenen) door niet langer onze schuld te ontkennen, door onze medeplichtigheid en verantwoordelijkheid niet langer te ontwijken, het lijden en het ongeluk, maar we laten die toe in ons bestaan. Boete is zo: de (zondige) wereld niet ontlopen, maar er zich middenin begeven, erkennen dat je er zelf deel vanuit maakt en er medeverantwoordelijk voor bent. Christen-zijn is je inlaten met zwakken, zieken en zondaars. En er de nodige wonden en littekens bij oplopen. Ja, je gaat er bijkans zelf aan onderdoor, stuk aan. Maar toch staat dit alles op de noemer van de levensvernieuwing, de opwekking ten leven. En het wonder is misschien dat de mens nochtans ten volle lééft in deze solidariteit met zondige mensen en temidden van onmogelijke toestanden. Terwijl hij zich onder de last van het leven-onder-de-mensen búkt (en er bijkans onder bezwijkt) wordt hij nochtans opgericht.
De boete als kenmerk van de heiliging is dus geen excercitie terzijde van het wereldleven, maar eerder een voluit delen daarin. (Bonhoeffers proëxistentie, het er-zijn-voor-anderen; deelnemen aan het lijden, de passie van Christus)

Aan de andere kant is het waar dat daar wel een heel zwaar accent op gelegen heeft in voorgaande eeuwen: op die boete, het zondebesef, die 'versterving', zoals het zelfs wel heet in de kloostertraditie.
Niet mogen we vergeten dat al die tamelijk negatief geladen begrippen een lichtende keerzijde hebben in 'het levend zijn voor God', in het overwicht van Gods genade.
Schuld belijden kan een mens toch alleen maar in het geloof in de vergeving van zijn zonden; zich bekeren in het geloof dat God zich naar hem toekeert en hij door Hem aanvaard wordt.
Het is met name in de theologie van Karl Barth dat die overmacht van Gods genade grote nadruk krijgt. 'De triomf der genade', zoals het boek van Berkouwer uit 1954 heet. De zonde is op zijn retour, in de aftocht begrepen. Ze voert geen heerschappij meer over ons. Op zijn minst is er een bres geschoten in het regiem van zonde en dood.
We waren zondaren en zijn dat nog. We moeten dat niet ontkennen, maar er zeker ook niet eindeloos over jeremiëren, of ons kwellen met zondebewustzijn, ons opsluiten in zondebesef; onszelf fixeren op ons eeuwig-tekort-schieten als seculiere aflegger van dat zondebesef. Die fixatie op de zonde lijkt een ongezonde zaak, maar daarom moeten we de zonde nog niet ontkennen of wegwuiven.
We moeten weliswaar deemoedig het hoofd buigen, maar het toch ook weer opheffen. Frank en vrij. We moeten 'op de knieën', zoals de zeer vromen het zeiden (of nog zeggen), maar we moeten toch ook weer opstaan, in de benen.
De boeteling identificeert zich met zijn schuld, zijn wandaden, hij solidariseert zich met ons aller schuld, maar hij doet dat en kan dat alleen in de hoop dat hij door God en zijn naaste niet op zijn schuld wordt vastgezet, in de hoop op vergeving dus. Ook als zondaar wordt de mens in dienst genomen en op de baan van de toekomst geplaatst. Hij mag leven, ook al heeft hij gezondigd en zondigt hij steeds weer. Het berouw daarover is geen laatste werkelijkheid, geen 'desperatio', (vertwijfeling, wanhoop), waar geen uitweg zichtbaar is. Het is ook geen wroeging.
A. de Reuver schrijft hierover: 'Wroeging sluit zich op in de cel van de wanhoop; berouw kan het binnen niet houden en zoekt een uitweg naar buiten. De overtuiging die wij zondekennis noemen, is geen gekooide vertwijfeling, maar de hongertocht van een hart dat op genade hoopt...' (337)
Maar de genade is ook in die zin niet goedkoop dat de zondaar zijn schuld erkent en op zich neemt als de zijne. Hij moet er voor boeten, want hij kan niet in zelf-ontkenning leven, in de negatie van zijn verleden. Maar tot zijn grote verbazing mag hij in de erkenning van wat hij misdeed nochtans léven. Hij wordt niet afgeschreven, niet afgevoerd. Hij heeft toekomst als de mens die hij was en die hij is. Ondanks zijn zonde, als was hij een rechtvaardige. En hij is het, in Christus!

Het komt me voor dat de huidige generatie christenen een soort trauma heeft opgelopen van dat opgedreven schuldbesef in ons voorgaande tijden; (een geruchtmakend voorbeeld is het boekje van Aleid Schilder uit 1987 'Hulpeloos, maar schuldig'). Daarom zijn we geneigd dat breken met het oude, boete, berouw, schuld belijden wat schielijk over te slaan en onmiddellijk in te zetten bij Gods liefde. Dat is ook wel goed, maar - vergeten we niet - Gods liefde is ook zijn toorn over het kwaad, zijn oordeel over de zonde. We vergaan in de gloed van zijn toornende liefde als de on-mensen, de zondaren, de liefdelozen die we altijd weer zijn. Als dat ons niet berouwt, als we dat niet eerlijk erkennen, als we daar blind voor zijn, blijven we die trotse en hoogmoedige mensen die we altijd al waren. Hier valt ook vaak het woord 'verootmoediging' als de tegenhanger van de hoogmoed.
Hierover schrijft De Reuver: 'De Geest kiest de weg van de verootmoediging om ons te leren het heil op waarde te schatten. Hij doet dit echter niet alleen op weg naar de heilskennis, maar vooral ook gaandeweg in de omgang met Christus, gedurende het totale christenleven. Nooit kan deze verootmoediging daarom een gepasseerd station zijn. Zij is niet meer en niet minder dan de grondhouding die de heilskennis dient en verdiept.' (358)
Omgekeerd verdiept de kennis van het heil, van de genáde het zondebesef. Ja, misschien moeten we zeggen: de genáde doet zonde (er)kennen, maar ze schept tegelijk een nieuw hart in ons binnenste, terwijl de Wet en ons geweten ons alleen maar veroordelen en vastpinnen op ons tekortschieten. Het wonder is daarbij dat in liefdeloze mensen nochtans daden van liefde losgemaakt worden, in zondaars daden van gerechtigheid. God neemt in zichzelf ongeschikte en onbekwame mensen in zijn dienst. Zondige mensen worden met zonden en al op de weg naar Gods toekomst gezet.

Berkhof haalt uit de vele termen die de breuk met het oude leven aanduiden het 'berouw' naar voren en hij zegt daar een paar treffende dingen over:
1. Berouw is het schokkende besef van een radicaal en niet goed te maken falen, waardoor wij God gelijk geven met zijn veroordeling. Berouw is dus bewustwording van de zonde. (448)
2. Berouw betekent dat we onvoorwaardelijk zelf de schuld op ons nemen, in volle verantwoordelijkheid, zonder vlucht of verontschuldiging.
3. Zonder berouw moeten alle tonen van het christelijk geloof vals klinken of verstommen. Het Evangelie wordt dan van een verrassende bevrijdingsboodschap tot een min of meer vanzelfsprekende ideologie van goedkope genade. Als het berouw wegvalt, vallen ook de verwondering en de vreugde om de vrije genáde weg. Daarom is berouw ook niet een voorbijgaande stemming aan het begin van de vernieuwingsweg, maar een blijvende ondertoon van heel het christelijk leven, die dan ook zondag aan zondag in de kerken in de liturgie van schuldbelijdenenis wordt uitgedrukt. (449)
Overigens is berouw niet eens zo'n markant bijbels woord. Het ligt besloten in woorden als 'teshuba' en 'metanoia', die omkeer of bekering betekenen. Dus geen geïsoleerd beleven van het berouw.

Er is misschien - niet alleen taalkundig - een verband tussen rouwen en berouw hebben. In het rouwen nemen we afstand van een geliefde, om die op afstand toch nog lief te hebben. In het berouw nemen we afstand en ook afscheid van wie we zelf waren onder veel tranen. Deden we dat niet, dan zou in het eerste geval de smart ons gedurig overvallen en om ons heen blijven spoken en in het tweede geval zouden onze mis- en wandaden, ons verzuim en ons tekort ons blijvend op de huid zitten, belasten. In het berouw nemen we afstand en afscheid. We zien onder ogen wie we waren en zijn, nemen onze verantwoordelijkheid, maar mogen weten dat we toch meegenomen worden op een nieuwe weg, naar een nieuwe toekomst. De zonde doemt ons niet tot wanhoop en droefheid zonder einde; ze blokkeert en verlamt ons niet in ons handelen en wandelen.
... en hij zei tot de verlamde: Houd moed, mijn jongen, uw zonden worden vergeven ... (Mt.9:2)
We besluiten dit gedeelte met een gedicht van Gerrit Achterberg

BEKERING

Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here Jezus,
tussen ons en den Vader, naar Uw Woord
mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens
wat er ook in ons leven is gebeurd.

Ik deed, van alles wat gedaan kan worden,
het meest misdadige - en was verdoemd.
Maar Gij hebt God een witte naam genoemd,
met die van mij. Nu is het stil geworden,
zoals een zomer om de dorpen bloeit.

En moeten ook de bloemen weer verdorren:
mijn lendenen zijn omgord, mijn voeten staan geschoeid.
Uit Uwe hand ten tweede male geboren,
schrijd ik U uit het donker tegemoet.


Lit.
H. Berkhof, Christelijk geloof, Nijkerk 1993. Zevende druk
A. A. Spijkerboer, Wat geloven wij werkelijk? Baarn 1971
A. de Reuver: Uit: Gegrond geloof, Zoetermeer 1995
(c) Rens Kopmels