Meimijmering

Mei is altijd weer mooi, ook al is hij soms nat en koud. Maar ‘een natte mei geeft boter in de wei’, lees ik in Van Dale. Ik kende de zegswijze niet, maar het groene weidegras –dit jaar diep-groen door de overvloedige onweersbuien eind april- ervaar ik als weldadig en veelbelovend. De kleur van de hoop. Concreet: de hoop op oogst en opbrengst. Want afkomstig van het boerenland bekijk en waardeer ik het landschap met een boerenoog. Dat raak je niet kwijt. Het mooie moet ook ergens toe dienen. Zo’n afgestoken moestuintje met sla, bloemkool en snijbonen vervult me met innige tevredenheid en bij de brede bermen heb ik zeker wel oog voor de weelde van de paardebloemen, de klaver, de dovenetels en het fluitekruid, maar denk ik toch ook altijd wel aan de hoeveelheid hooi die al die bonte vegetatie kan opleveren. Zonde dat dat allemaal zomaar zou verkwijnen.
Dat soort bevindelijkheid mis ik toch in de ‘Mei’ van Gorter, hoe lyrisch die zang ook is. Gorter was een stedeling en de stad verandert onze blik op de ons omgevende natuur waarin we ons vermeien en vermaken. ‘En dan: wat is natuur nog in dit land? Een stukje bos, ter grootte van een krant.’ Het is er sinds Bloem die vermaarde regels dichtte niet beter op geworden. Ik hoorde zo juist iemand pleiten voor kwaliteit in plaats van kwantiteit van de ons restende natuur. In dit verband een nieuw geluid, zij het nog geen nieuwe lente voor ons bedreigde landschap. Het is wat je noemt van de nood een deugd maken. Dat is niet altijd verkeerd, maar we zullen waarachtig die stukjes en strookjes onbebouwde natuur in ere moeten houden. Het unieke cultuurlandschap van de Hollandse polders, het rivierengebied, de Zeeuwse polders en dijken. Ik noem maar op wat mij in het bijzonder dierbaar is. Je kunt er tot jezelf komen vanuit de maatschappij waarin we elkaar het leven moeilijk maken. Ook een beetje vanuit de angsten en verschrikkingen van het wereldgebeuren. Een Tsjechische vrouw zei eens tegen me: ‘Vrijheid en vrede in de natuur, niet in de geschiedenis’. Het was januari 1969 in het Reuzengebergte op de grens met Polen, vlak nadat Jan Palach zich in Praag uit protest tegen de Russische invasie en bezetting als een levende fakkel in brand had gestoken. Ik heb die uitspraak altijd onthouden, al zijn er bij die ‘vrede in de natuur’ wel enige kritische kanttekeningen te maken. Dat doe ik nu maar niet.
De natuur kan ons zeker troost bieden. Het zegevierende licht dat elk jaar weer de ruimte verovert. De witte wolken tegen het blauw van de hemel. De bloeiende appel- en kastanjebomen. Het prachtige wit van de meidoorn. Het geluid van de vogels en de pittige geur van de vlierbloesem. Straks. En dan voor mij die oude boerenhoefjes omtuind door wat vruchtbomen en begrensd door een helder slootje met een paar knotwilgen. Dat zijn de kroonjuweeltjes in het landschap.
Het is me alles zeer lief en ik hoop zo dat het ook nog mijn kindskinderen tot een verkwikking zal wezen. Laten we het daarom met zorg conserveren als het decor van ons levenstoneel. Anders wordt dat leven een kaal en kil drama.

(mei 2004)
(c) Rens Kopmels