Liefde als Agapè (3)

De liefde van de mens

Nadat we gesproken hebben over de liefde van God in het Oude en Nieuwe Testament komen we nu te spreken over de liefde (agapè) van de mens.
Want wie zou willen ontkennen dat ook mensen liefhebben, als man en vrouw, als ouders en kinderen, als vriend en vriend? We hebben geen reden om dat in twijfel te trekken, noch ook om deze liefde van mensen tot elkaar en tot de dingen geringschattend te spreken.
Een ándere vraag is het evenwel of we ook kunnen spreken van liefde als agapè, welke 'uit de mens' is. Is daarvan sprake in het NT?
M.a.w.: kan de mens uit zichzelf, op eigen kracht, liefhebben op de wijze van de agapè? Of moeten we zeggen dat deze liefde van de mens, waarvan hij dus zelf het subject is, toch niet uit hemzelf voortkomt, maar dat die óók 'uit God' is? Dus God als de bron waaruit ook de liefde van de mens voortkomt?

Natuurlijk is er het 'dubbelgebod' God en de naaste lief te hebben, maar tot een vervulling van dat gebod komt het in Israël, laat staan in de volkerenwereld, nérgens- behalve dan (en dat is natuurlijk van groot gewicht!) in de Messias Jezus.
Zitten we daarmee niet op een hoofdlijn in de bijbelse geschiedenis?
De Heidelbergse Catechismus geeft hier de bijbelse stand van zaken bondig en duidelijk weer. Als het in zondag 2 gaat om de 'hoofdsom der Wet' (het dubbelgebod der liefde) wordt de vraag gesteld: 'Kunt gij dit alles volbrengen?' En het antwoord, even bekend als berucht, luidt:'Neen, want ik ben van nature geneigd God en mijn naaste te haten'.
Klopt het met de NT-ische gegevens dat de mens vanuit zichzelf (van nature dus) 'ganselijk onbekwaam' is 'tot enig goed' niet alleen, maar ook niet tot liefde als agapè? Wij neigen er inderdaad sterk toe vanuit het NT te stellen dat het alleen tot agapè in en van de mens komt vanuit de agape Gods, die over hem vaardig wordt. Buiten de hem overkomende en wedervarende liefde van God, hem betoond in Christus, komt het niet tot liefde (als agapè, althans) in de mens. Inderdaad, tot agapè is deze van nature, van huis uit onbekwaam en niet geneigd.

Soms lijkt het althans toch anders te liggen. B.v. bij die vrouw in Lucas 7, waarvan Jezus zegt (in de vertaling van het NBG):'Haar zonden zijn haar vergeven, want zij betoonde veel liefde'. (vs.47) Nu, zou je dan zeggen, daar heb je dan toch iemand, een zondige vrouw nog wel, die, zoals er letterlijk staat, 'veel heeft liefgehad'. Maar we worden hier toch op een verkeerd been gezet door de vertaling van het NBG die hier 'want' heeft . Dat 'want' moeten we in ieder geval niet causatief (oorzakelijk) opvatten, maar consecutief, dus 'zoals blijkt uit' of met de Willibrord-vertaling 'getuige haar vele liefde'.
De 'vergeving van zonden' (waar het in dit stuk om gaat) is niet de 'vrucht' of het 'gevolg' van 's mensen liefde, maar juist de grónd ervan. 'Wie weinig vergeven wordt, betoont weinig liefde.' (zegt Jezus tegen Simon, onmiddellijk daarna). Gods agape in Christus is de grond of de bron van de liefde van de mens.
Waar het er dus even op leek dat de mens vanuit zichzelf tot agapè in staat was, is deze plaats bij nader inzien een illustratie van precies het tegendeel: vanuit de hen overkomende liefde van God hebben ook mensen lief op de wijze van de agapè.

Maar goed het zou kunnen dat het NT in het gebruik van dat woord 'agapè' niet zo streng is als wij in onze door de Heidelbergse Catechismus ingegeven leerstelligheid. Want in datzelfde hoofdstuk van Lucas horen we in het begin van een Romeinse hoofdman, waarvan gezegd wordt dat 'hij het(Joodse) volk liefheeft en onze synagoge heeft gebouwd' (vs. 5). Ook daar staat 'agapan'. 't Lijkt dus toch ook voor te komen dat zo maar iemand, een heiden nog wel, een militair nog wel, liefheeft op de wijze van de agapè. Jawel, maar het wordt ons toch verteld als een klein wondertje: een heiden die het joodse volk liefheeft en dat in een wereld van jodenhaat en jodenverachting.
De conclusie dat liefde als agapè dus toch een menselijke mogelijkheid is nogal voorbarig, want uit het feit dat die liefde ook voorkomt, schijnbaar, schijnbaar buiten de invloedssfeer, de actieradius van God-in-Christus, mogen we nog niet de conclusie trekken dat deze liefde berust op een menselijke mogelijkheid. Het kan ook samenhangen met de universele strekking en kracht van de Naam Jezus Christus dat deze liefde zich doet gelden en voorkomt ook daar waar de naam van Jezus Christus niet wordt genoemd of gekend. Zo mogen we ermee rekenen, ja erin gelóven dat deze liefde als agapè 'overal' voorkomt- tot diep in de heidenwereld. Maar altijd als een wonder, als iets onvoorziens, als iets niet-vanzelfsprekends, als een onmiskenbare werkelijkheid die niet berust op een menselijke mogelijkheid.
Karl Barth heeft hier gezegd: 'Juist dat dit (n.l. deze liefde als daad en praxis van de mens) gebeurt, is ten aanzien van de verkeerdheid van het menselijk bestaan helemaal niet vanzelfsprekend...' Het moet altijd een wonder heten en dat het tot deze liefde als agapè komt in mensen is niet minder ongehoord dan dat de liefde van God ons in de Messias Jezus heeft gezocht en gevonden.
Maar het behoort zeker evenzeer tot het hart van het NT-isch getuigenis dat de liefde Gods óók liefhebbende mensen schépt ! Want de Messias roept en betrekt immers mensen bij zijn werk en op zijn weg. Er klinkt dan ook heel uitdrukkelijk de oproep, zoals in ef.5:1: 'Weest dan, als geliefde kinderen, navolgers van God en wandelt in de liefde, zoals ook Christus u heeft liefgehad'.
Het is in de creatieve kracht van de opgestane Christus, onder zijn geestesadem, dat ook mensen, ofschoon zondaars, liefhebben, zoals God hen liefheeft.

Hóe zal de mens nu liefhebben op de wijze van de agape? Het antwoord luidt:
áls God, als 'navolgers van God', analoog(=overeenkomstig) en in respons op zijn liefde. Gelijk, overeenkomstig Christus ('kathoos Christos') is hier de uitdrukking.

Joh.13:34: 'Gelijk ik u heb liefgehad, zult ge ook elkaar liefhebben'.
Joh. 15:12: 'Dit is mijn gebod, dat ge elkaar liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad.'

God wil het voorwerp van zijn liefde (Israël, de gemeente, de mens in de gemeente) als zijn partner in de liefde, als deelgenoot in zijn liefde. Dat wil zeggen dat zijn liefde niet in de geliefde tot rust of tot haar bestemming komt, maar dat ze in de geliefde uitgaat naar de ander, naar de broeder of zuster, en zó trekt zijn liefde de volkerenwereld in, in steeds wijdere cirkels...

We kunnen ons afvragen of we zo niet voorbijgaan aan de liefde van de mens tot Gód of tot Christus. Nu, daar willen we zeker niet aan voorbijgaan, maar het moet ons wel opvallen dat er in het NT (over het OT komen we straks nog te spreken) zo'n overwegende nadruk valt op het liefhebben van de andere mens, van 'elkaar', van de 'broeder(s)', van de 'naaste', zodat Paulus zelfs kan zeggen 'wie de ander ('heteros') liefheeft , heeft de wet vervuld' (R.13:8).
Dát wil God kennelijk van de mens en van zijn gemeente dat ze met Hem, als zijn partner, leeft in de praxis, de 'halacha' van de liefde. Wandelen in de liefde, heet dat in de apostolische brieven.
Dus het oogmerk van Gods liefde tot zijn volk, zijn mens, ligt niet in 's mensen 'wederliefde' tot Hem. Deze liefde tot God, deze Gods-dienst (als men zo wil zeggen) kan althans onmogelijk verzelfstandigd worden. Karl Barth zegt hier: 'Er liebt nicht um wiedergeliebt zu werden', maar het wordt m.i. ook glashelder als we de bijbelteksten rustig nagaan. Dan blijkt dat de van ons gevraagde liefde tot God een onzelfstandig moment in die van ons gevraagde (c.q. geboden) liefde gaat. D.w.z. : de liefde tot God gaat onmiddellijk over in de liefde tot de ander(en). 'Wie God liefheeft, moet ook zijn broeder liefhebben'. (1 Joh. 4:21). Anders is men kort en goed een 'pseustès', een leugenaar, zegt diezelfde plaats. Daarin ligt dus de toets van de Godsliefde: of men z'n nááste liefheeft.

Om dit (o.i.) niet onbelangrijke punt nog wat toe te spitsen en tegelijk een wijdere strekking te geven, kunnen we kort en bondig stellen: God wil de mens niet als zijn (onderdanige) dienaar, maar als zijn (verbonds)partner.
We kunnen het nog toegespitster zeggen: GOD WIL GEEN GODSDIENST! We bedoelen: Niet door Zelf het voorwerp te zijn van 's mensen liefde en 's mensen toewijding wordt zijn NAAM grootgemaakt, máár God wil bijgevallen worden in zijn liefde als toewending tot en toewijding aan mensen. Dát is het God aanhangen met het ganse hart: Hem bijvallen in zijn daden, doen wat Hij doet, in zijn navolging. Betrokken worden in Gods mensendienst, in Gods menslievendheid. (Dat is het 'homologein' in het NT: zeggen wat Hij zegt, meestal vertaald met: belijden)
Dus zoals God zich in de agapè toewendt tot de mens, tot de zondaar en zich aan deze geeft, zó wil Hij ook de mens in overeenkomstige, analoge toewijding aan de ander, de broeder, de naaste. De door God gevonden mensen zijn ook altijd en terstond de door Hem gezóndenen. Zo'n door Christus gevonden mens wordt onmiddellijk in het apostolaat betrokken. De door Hem geliefden zijn direct de ook zelf liefhebbenden. God wil de mens dus niet alleen als het object van zijn liefde, maar daar nog bovenuit als het subject van zijn agapè. En precies daarin wordt God door de mens gediend en geëerd, daarin wordt zijn Naam grootgemaakt en geprezen dat de mens participeert in Gods mensendienst, dat hij Hem volgt in de praxis van zijn liefde. (Zo vindt er 'opheffing van de godsdienst' plaats. Je kunt wellicht dan ook beter zeggen dat het christelijk geloof een 'humanisme' is dan dat het een 'religie', een 'godsdienst' is!)
We kunnen hetzelfde ook nog anders zeggen: de lof en het belijden van de NAAM des Heren klinkt op uit het (daadwerkelijk) horen van het Woord en het gebod van God. Daarbij noteren we dat vrijwel al Gods geboden ons doorverwijzen naar de náaste, net zoals Gods wegen (waarop de mens zal wandelen) over de aarde en naar de toekomst lopen.

Niettemin: de liefde tot God mag dan weliswaar een onzelfstandig moment zijn in de van de mens gevraagde liefde, maar het is er wel degelijk een duidelijk te onder-scheiden en ook te honoreren moment in. Dat wordt vanuit het openbaringgetuigenis ook duidelijk. Niet erg vaak, maar toch nog in totaal 29 keer is er in het OT sprake van de liefde tot God, precies met die woorden. (12 keer daarvan in Deuteronomium en 9 keer in de Psalmen).
Wat Deut. betreft, dat dus de kroon spant waar het de frequentie van de uitdrukking aangaat, worden we niet in het ongewisse gelaten wat het 'liefhebben van God' inhoudt. Want bijna steeds wordt er in één adem gesproken over het liefhebben van God én het 'onderhouden van zijn geboden' (of soortgelijke uitdrukkingen).
We geven een sprekend voorbeeld, Deut. 10;12,13, waar staat: 'Nu dan, Israël, wat vraagt de Here, uw God, van u dan de Here uw God te vrezen door in al zijn wegen te wandelen; Hem lief te hebben; de Here, uw God te dienen met uw ganse hart en uw ganse ziel; de geboden en inzettingen des Heren, die ik u heden opleg, te onderhouden, opdat het u welga'. (N.B.G.)
God liefhebben én zijn geboden onderhouden, maar ook God liefhebben dóór zijn geboden te onderhouden. Het één niet zonder het ander of zelfs het één door het ander. Ik vond dat tamelijk verrassend en onthullend dat zo strak en consequent te ontdekken in Deut., maar het is in het NT niet anders. Ook daar bestaat de liefde tot God of tot Christus in 'het bewaren van zijn geboden'.
Joh. 14:15: 'Wanneer gij Mij liefhebt, zult ge mijn geboden bewaren.'
Joh. 15:12:'Indien gij mijn geboden bewaart, zult ge in mijn liefde blijven.'

Het hart van de liefde tot God klopt in de gehoorzaamheid aan zijn woord en zijn gebod. Misschien zijn we hier geneigd te denken: is dat niet een beetje 'wettisch'? Tòch niet! Want in het onderhouden van Gods geboden en in het wandelen in zijn wegen lééft Israël; en deze liefde bergt rijke zegen in zich. Want deze gehoor-zaamheid is geen berustende, geen zwijgende, laat staan blinde gehoorzaamheid, maar ze is leven en vreugde, ze is vol jubel en lof. Het is een liefhebbend gehoor-zamen waarin God en Gods aangezicht ook gezocht worden, waarin er ook naar zijn Woord en zijn weg gevraagd wordt en waarin lof en klacht vrijmoedig opklinken en stem krijgen.
Dat blijkt vooral in het boek der Psalmen. Het gaat daar in het horen en vragen naar Gods Woord en gebod óok om God zélf, om de levende, beminnelijke, 'liebens-würdige' God. Het gaat om zijn nabijheid, zijn aangezicht, zijn verschijning, om (met Ps.34:9) 'het smaken en zien dat de Here goed is'. Of Ps.119:2: 'Welzalig zij, die zijn getuigenissen bewaren en met geheel hun hart vragen naar Hem'.
We moeten God en Gods geboden niet van elkaar losmaken. We vervallen in liefdeloos 'wettischisme' als we de geboden abstraheren van de levende God, want de wegen waarop Hij ons voert zijn allereerst de wegen waarop Hij ons zelf voorgaat en tegemoetkomt! Maar omgekeerd lopen we het gevaar dat de liefde tot God erotisch-religieus gaat woekeren als we God abstraheren van zijn geboden. De binnenste kern van de liefde tot God en van de lof van zijn Naam is een levende, luisterende gehoorzaamheid, maar deze gehoorzaamheid bevat als onder-en boventonen de expliciete lofzegging. Het is ook lied en jubel. Het is God danken en zegenen. Ps. 103:1: Zegen de Heer, mijn ziel, en al wat in mij is zijn heilige naam.' de liefde moet niet alleen 'gedaan' worden, ze moet ook gezegd en gezongen worden.

Het is zeker geen denkbeeldig gevaar dat de liefde tot God, als we daarbij alle nadruk leggen op de gehoorzaamheid aan zijn geboden, uitsluitend 'ethisch' wordt opgevat. Maar toch is het geen bukken onder de last, het juk van de Wet, zonder dat we daarin ook worden opgericht en de vreugde en de jubel in ons worden losgemaakt. Het is geen Egyptische slavendienst zonder sabbathsperspectief. Karl Barth heeft in dit verband opgemerkt dat het werk van de Heilige Geest niet teruggebracht moet worden 'auf die Veranstaltung eines ewigen Werktages', zodat er geen gebed of loflied meer af kan. In de liefde tot God krijgt ook de vreugde over de verlossing stem en zoekt ze expressievormen in lied, spel en feestelijkheid. God wordt niet alleen gehoorzaamd vanwege zijn heerschappij, maar ook geprezen vanwege zijn heerlijkheid. Het door God bevrijde leven wordt niet alleen geleefd in (vrije) gehoorzaamheid aan zijn gebod, maar ook gevierd in feestelijkheid, dank-baarheid en lofzegging vanwege de heerlijkheid ('doxa') die over ons geopenbaard wordt.

Liefde tot God en naastenliefde

Wie zegt dat de liefde tot God haar spits (en toetssteen) heeft in de liefde tot de naaste, beweegt zich ongetwijfeld op de lijn van de Schriften. De liefde tot God
sluit de broeder onmiddellijk in. Ze loopt er direct in over. Het staat heel scherp in 1 Joh. 4: 20 en 21: 'Indien iemand zegt "ik heb God lief", doch zijn broeder haat, dan is hij een leugenaar... wie God liefheeft moet ook zijn broeder liefhebben.'
De liefde tot God kan niet samengaan met haat of onverschilligheid jegens de broeder of zuster, maar omgekeerd is het de vraag of we de naaste kunnen liefhebben, als Gód ons onverschillig is. Althans de naaste in de bijbelse zin van het woord. Die naaste verdient nu onze kritische aandacht.
Want de naaste is maar niet iedere willekeurig àndere mens (ook al kan iedereen het worden!). Het is de mens, die mij niet alleen ná staat of nabij is, maar die mij (met een woordspeling die het Nederlands hier toestaat) de mens die mij 'te ná' komt. D.w.z. de mens die indringt en ingrijpt in mijn bestaan en mijn bestaans-ontwerp en dat verstoort of zelfs ontregelt. De naaste is (óók) de mij storende medemens, die me niet gelegen komt en die me dikwijls niet sympathiek is.
Noordmans heeft in een meditatie van vlak na de oorlog opgemerkt dat we door de woningnood weer weten wie en wat de naaste is. Hij schrijft: 'De naaste is ons nader gekomen; meer dan God, vlak bovenop ons; alwetend, alziende, almachtig.'
Want God komt nooit alleen (zouden we kunnen zeggen). Niet zonder zijn volk, niet zonder de ànder of de ànderen. Hij is ook als 'onze God' de God van de ander, van de naaste. Altijd zeggen en denken we weer dat het in de bijbel gaat om God en de mens; en bij de mens denken we dan aan de mens die we zelf zijn(!). Nee, zegt Noordmans dan: 'Naast God komt de naaste in de bijbel voor. Dat boek is als het ware verdeeld tussen deze beiden.' Deze over het algemeen zo fijnzinnige theoloog drukt zich fors uit als hij van een scheiding van God en de naaste niet weten wil als hij zegt: 'Want achter God en met Hem komt de hele bende op ons af en de God die alleen komt, is niet de Vader van onze Here Jezus Christus. Dat is een kwaad ding voor een mens die op zijn gemak en zijn rust gesteld is.'
De naaste kan ook de mens zijn die mijn liefde bepaald niet gaande maakt of opwekt. Het is ook de mij vreemde, niet-verwante, antipathieke, ja de mij vijandige mens. Ook die gebiedt God in zijn gebod lief te hebben. Ook hém geldt het gebod van de naastenliefde; niet uitsluitend hem, maar toch hem niet uitsluitend.
Zo leeft de naastenliefde principieel niet van en in de wederkerigheid. Hier komt de liefde wel degelijk van één kant. Berkhof heeft hier terecht opgemerkt: 'de liefde tot de naaste is als zodanig beslist geen reaktie op één die ons met zijn liefde vóor was.' En ook: 'haar beslissende motivatie' ontleent de naastenliefde 'niet aan de naaste, maar aan Gód.'
God hebben we dus lief in de naaste, althans niet zonder of buiten de naaste. Maar de naaste kunnen we al evenmin liefhebben buiten God, althans niet buiten de geschiedenis van God met hem en met ons.

Toch is het in het NT erg opvallend dat er daar in verreweg de meeste gevallen (als het over de liefde gaat) sprake is van een 'elkaar liefhebben' (dus in feitelijke wederkerigheid) of van een liefhebben van de 'broeders' ('adelphoi'). Dat laatste wil dus zeggen: van mensen die mij niet geheel vreemd, maar verwant zijn; althans verwant gewórden, tot broeders gewórden.

(Mij lijkt het zinvol om te differentiëren binnen het begrip 'andere mens'. Want de éne ander is de andere ander niet! Dus onderscheid maken tussen de broeder en de naaste, tussen enerzijds de mij vertrouwde en verwante mens en anderzijds de mij vreemde mens, tussen de mij gelijke en de mij ongelijke, tussen de relatief andere en de 'gans' andere mens.)

Nu gaat het in het NT (speciaal in de brieven) ongetwijfeld het vaakst om de liefde tot de mens als de broeder (of zuster). Dat is de mens waarmee ik ben samengevoegd in eenzelfde kring en op eenzelfde weg. In het NT is dat de mens die mij als broeder of zuster is toegevoegd in de gemeente van Christus. Het is de mij gelijke mens in zoverre we beiden deelhebben en deelnemen aan een gemeenschappelijke geschiedenis en een gemeenschappelijke toekomst tegemoet gaan. Heel concreet: verenigd zijn onder één dak, aanzitten aan één Tafel, eten van één brood en drinken uit één beker. Nu, in deze kring en op deze weg geldt het de broederschap 'op te bouwen in de agapè', zoals er staat in Ef. 4:10. Zó en dáár versterkt en verdiept zich de broederschap in een overigens vijandige 'kosmos' en zo is deze gemeenschap, deze communie tegelijk een kiemcel van een nieuwe ' maatschap', ja van een nieuwe maatschappij, waarvan niet de wedijver en de strijd de grondslag of het beginsel vormen, maar juist deze broederlijkheid en de vrede. Zo is de gemeente, als de gemeenschap van wie 'in Christus zijn', een 'kainè ktisis', een nieuwe schepping in een oude, voorbijgaande wereld.
Zo is deze broederlijkheid als de band der agapè-liefde de eerste en voornaamste analogie (overeenkomst) van de agapè Gods in Christus. Zo ergens dan is het in de gemeente dat de agapè, die de mens is bewezen en die van hem wordt gevraagd, reëel en concreet is. De gemeente is de handtastelijk-reële ruimte waar het op de agapè aankomt! In deze broederliefde wordt de 'overwinning van deze wereld'(Joh. 16: 33) bevestigd en bezegeld. Daar leven we al met elkaar als 'toekomstmensen'.

De broeders en zusters in de gemeente, de huisgenoten Gods, moet men (Barth zegt het) 'auf alle Fälle' liefhebben, maar dat betekent niet dat men de vreemde-lingen, de buitenstaanders, de niet-christenen 'auf keinem Falle' zou moeten lief-hebben. Als dat laatste zo was dan 'müsste es ja mit dem Tode Jesu Christi für die Sünden der ganzen Welt und für alle Menschen und mit seiner in seiner Auferstehung offenbarten Herrschaft über sie seltsam stehen, wenn mit dieser Möglichkeit zu rechnen wäre.'
De naaste is in onderscheid van de broeder niet zozeer de mens die onze weg deelt, maar eerder degene die onze weg kruist. Het is de ongenode gast, de 'vreemdeling in onze poorten'. Deze naaste duikt op uit een onverwachte hoek. Hij is niet te identificeren (hetgeen letterlijk betekent: niet aan ons gelijk te maken!) Hij heeft geen identiteit, die schuilgaat achter zijn alteriteit. Hij is wellicht een non-existente!.
Nu, deze naaste kan en mag in de gemeente van Christus niet genegeerd worden, maar met zijn verschijnen, zijn toevallige opduiken midden onder ons, mag en moet gerekend worden. Want deze ander, ons niet gelijk, ons niet verwant, is ons immers in Christus zelf onontkoombaar tegenwoordig gesteld. Want Christus openbaart ons niet alleen de 'gans andere' God, maar tegelijk de 'gans andere' méns.
We zouden in ons verstaan van de agapè helemaal mistasten als we haar niet verstonden als liefde tot de ons óngelijke, de ons (aanvankelijk) vreemde en vijandige mens.
Want de vreemdeling welke 'niet van deze onze wereld' is, is er ons tot reddende naaste geworden. We denken dan ook aan de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan uit Lucas 10. Die Samaritaan lief te hebben (en in die ene alle Samaritanen!) is daarom 'logisch'. Onze 'logikè latreia', onze 'redelijke eredienst; (Rom.12; 2)
(c) Rens Kopmels