Cursus Christelijke ethiek (2)

Heiliging

Als gewaarschuwde mensen zullen we het terrein van de ethiek moeten betreden. Want wie Paulus in het oor heeft en wie door de Reformatie is heengegaan zal hier op zijn hoede zijn en bepaald niet denken dat 'het toch geen kwaad kan' zich hals over kop in de vragen van goed en kwaad te storten; of de Wet (d.i. wat we te weten en te doen hebben) voorop te zetten.
De christelijke ethiek heeft vergeleken met de meeste wijsgerige ethiek een stevige reserve ingebouwd t.a.v. haar eigen thema en haar eigen werkwijze. En daar is reden toe. Dat komt door het evangelieverhaal waarin schril aan het licht komt dat de mens geen onschuldig wezen, maar een 'boosdoener' is; een zondaar is (d.w.z. een mislukkeling, een misdadiger, een 'mispunt'), en dat niet ondanks zijn morele kwaliteiten, maar ook ín zijn moraliteit, in zijn vroomheid, zijn wetsijver en zijn streven naar gerechtigheid. Niet alleen de klaarblijkelijke zondaars, maar ook de rechtvaardigen, ook de wetsgetrouwen hebben Jezus verworpen en aan het kruis gespijkerd. Ook de zeer ethischen, de mensen met de hoge moraal en van het grote ideaal worden er als zondaren ontmaskerd en aan de kaak gesteld. Dat is een verbijsterend gegeven in het NT. 'Niemand is rechtvaardig, ook niet één' (R.3:11)... 'allen zijn afgeweken, tezamen zijn ze onnut geworden; er is niemand, die doet wat goed is, zelfs niet één.' (ibidem). Bij het kruis van Jezus lopen Joden en heidenen, zondaars en wetsgetrouwen te hoop om Hem uit de weg te ruimen (en in Hem God en de broeder). Daar worden ze 'allen', zal Paulus zeggen, door God 'onder de ongehoorzaamheid besloten', om er overigens direct aan toe te voegen 'om zich (zó) over allen te ontfermen'. (R. 11: 32) Eén in de zonde, in het verschrikkelijke falen; ook één als het voorwerp van Gods ontferming, Gods genade.
Hoe het ook zij: het loopt helemaal mis met de ethiek in het NT. De Wet, Gods heilige en goede Wet, is het Joodse volk helemaal opgebroken, moet Paulus tot zijn verbijstering vaststellen. '...toen het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven en het gebod dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn; want de zonde heeft uitgaande van het gebod, mij misleidt en door middel daarvan gedood.' (R.7: 9 ev.)
Lees voor het 'gebod' de ethiek en we zijn voor goed beroofd van alle argeloosheid in ons bezig zijn met ethiek.
Dat kunnen we leren uit de evangeliën en de apostolische brieven en daarom staan we in de gemeente niet onmiddellijk te juichen bij alle hoge ethische idealen en morele ijver, die er soms aan de dag worden gelegd, want we zijn er eens voorgoed behept met een flinke dosis argwaan t.a.v. deze dingen. (In de gemeente heffen we een ander loflied aan!) We staan dan ook nogal sceptisch tegenover elke oproep tot een 'ethisch réveil' of 'morele herbewapening'. En daar hebben we redenen toe.
Behalve dat we dat kunnen weten vanuit het NT (en ook de Reformatie heeft ons dat ingescherpt) realiseren we ons ook dat in de 20-ste eeuw één van de meest beschaafde en ethisch hoogstaande volken de gruwel van het nazisme heeft voortgebracht; en ook dat het door hoge ethische idealen bezielde en gedreven vroege socialisme voor een deel is uitgelopen op het stalinisme van de Sowjet Unie. En hoe verwoestend hoge, zuivere idealen kunnen uitwerken in een mensenleven kan men (b.v.) lezen in de biografie van de dichter en socialist Herman Gorter (van De Liagre Böhl).
De Wet, het gebod, het 'Du sollst' (Kant), het hoge ideaal, dat het leven stuwt, richting en vorm geeft, maar ons ook altijd met ons tekort schieten confronteert; de eisen van plicht en geweten, hoe zeer al deze zaken in de ethiek aan de orde zijn, als ze vooróp gaan, éérst komen, dan raakt de mens en het menselijke hopeloos in de knel. We moeten dus op onze hoede zijn voor een 'ethiek die te hard van stapel loopt', zoals ds Willem Duker zegt in zijn behandeling van Drewerman.

Daarom willen we hier proberen de ethiek en de ethische kwesties ter sprake te brengen in de dogmatisch locus van wat vanouds en doorgaans de 'heiliging' heet. Daar gaat het nog niet over specifieke ethische vragen of vraagstukken, maar eerder over de condities, de voorwaarden van de ethische bezinning.
Wie is eigenlijk de mens die vraagt en zoekt naar goed en kwaad? Welke machten bespelen hem? Op welke weg bevindt hij zich? Van die vragen mogen we niet afzien als we aan ethiek doen. De zekeringen dat we in de ethiek geen al te grote brokken maken zullen we moeten vinden in de leer van de heiliging nauw verbonden met de leer van de rechtvaardiging.
Daarom proberen we hier met ethiek bezig te zijn vanuit het centrum van het christelijk geloof; vanuit het evangelie der verzoening; vanuit de 'justificatio peccatorum'. ('rechtvaardigmaking van de zondaar')
(Zie de Heid. Cat. over rechtvaardiging, Zondag 23 en 24. Over de heiliging, Zondag 32.)
Nogmaals: voor we over ethiek gaan denken en spreken hebben we te weten dat we daarmee niet aan het begin staan. We zijn al onderweg. De zonde was er al, en de genade was er ook al. Die zullen we in de ethische reflectie voluit moeten laten meetellen.
Niet door onze goede werken of onze goede wil, niet door ons maatschappelijk succes of aanzien, niet door onze goed onderhouden relaties in huwelijk of vriendschap, niet door de ontwikkeling van onze natuurlijke gaven of talenten, ook niet door onze hoge morele verantwoordelijkheid zijn we in staat onszelf en ons leven 'rechtvaardig' (= goed, =deugdelijk, ) te maken of op te heffen tot waarachtige en volkomen menselijkheid. Dat lukt niet. Dat zijn voor ons versperde wegen; illusies die we ons altijd weer maken.
Als gevallen, maar ook opgerichte mensen, als ontgoochelde, maar ook getrooste mensen, als ellendige, maar ook bevrijde en georiënteerde mensen, zoeken we begaanbare wegen, waarop onze voeten gaan kunnen, beproeven we alle dingen en behouden het goede, spreken we ook ware woorden en wagen we het gedurfde daden te stellen. Als de zondaars die we zijn en blijven worden we nochtans ingeschakeld in Gods bevrijdingsgeschiedenis, in Zijn vredeswerk.
We zijn dus niet ethisch lamgeslagen, ook al hebben we dan gehoord dat 'we onbekwaam tot enig goed en geneigd tot alle kwaad' zijn (Heid. Cat. Zondag 3)
Ethiek dus als dankbare respons van begenadigde mensen, die Gods geboden gaarne doen en blijmoedig op zijn wegen wandelen en God loven met al wat in hen is. Het zal ons moeten gaan om een ethiek van mensen 'met een vrij en vrolijk hart', (Gez. 44:2), met een vrij en goed geweten. Als dat ontbreekt wordt het goede dat ze desondanks doen nog niet verkeerd, maar roept het vroeg of laat -zo valt te vrezen- het kwade over zich op.
Als we niet 'in der Gnade Gottes' leven (aldus Drewerman) gaat het 'van kwaad tot erger'. Duker zegt: 'Buiten de genade raken mensen verstrikt in structuren van het kwaad waar ze niet meer uitkomen'.
We zetten de ethiek daarom op de noemer van de dankbaarheid (als in de Heidelberger); niet in het perspectief van de zelf-rechtvaardiging of de zelf-realisatie; niet op de lijn van het zoeken en vinden van de eigen identiteit, van ons zelf als het (uiteindelijke) doel.

Iets over heiliging

Dat woord 'heiliging' is (zegt Berkhof) ronduit 'een ongelukkig woord voor moderne Nederlandse oren'. (470) Zelf spreekt hij liever van 'levensvernieuwing'. 'Heilig' klinkt in het gangbare spraakgebruik naar 'zondeloos' of 'ethische volmaaktheid' en dat is hier beslist niet de bedoeling. Bovendien focust het woord, zeker als 'heiligmaking', op de vervolmaking van de enkeling. Dat is nogal 'egocentrisch' en het tegendeel is de bedoeling: 'in de heiliging wordt de mens van zijn egocentrie bevrijd en vernieuwd tot een excentrisch leven, gericht op God, de naaste en de wereld'. (Berkhof, 471)
We belanden met de notie 'heiliging' in een heel ander gedachtenklimaat als Miskotte het woord 'heiliging' een keer opvat als 'sabotage' (!) Hij schrijft in 1941 (!): 'Ik heb dezer dagen in een krant gelezen, dat een ieder die beleed éérst christen te zijn en daarna pas Nederlander, die moest als "saboteur" beschouwd worden. Nu, deze belijdenis is zo vanzelfsprekend, dat de kerk er nooit anders over gedacht heeft, ja, 't is haar wézen.' ( Bijbels ABC, p.135)
We komen als door Christus aangesproken en in dienst genomen mensen anders en vrij in de wereld te staan en we leven niet langer of niet uitsluitend 'gelijkvormig aan deze wereld' (R. 12:2) (=conform het grondschema van deze eeuw, b.v. volgens de verwachtings-en gedragspatronen van het nationale gevoel, of van het neo-kapitalisme). Dat kan op 'sabotage' lijken (en dat is het ook!), waar we weigeren mee te doen aan de praktijken die de wereld ons oplegt of uitlokt.
Heiligen is 'apart-gesteld' worden, in dienst genomen worden, bevrijd worden uit de oude dienstverbanden, de oude gevangenschap en slavernij (de 'slavernij der zonde' noemt Paulus dat) en op een nieuwe weg wandelen ('wandelen in nieuwheid des levens'-R. 6: 4).
Het niet denkbeeldige gevaar is nu dat we van de heiliging een soort programma gaan maken of ons aangorden om een aantal stadia op de levensweg te gaan doorlópen. Maar dat wordt een onmogelijke opgave en daarmee belanden we gemakkelijk in een nieuwe kramp en lopen we tegen nieuwe mislukkingen en teleurstellingen op. Het lukt niet met die heiliging, als die niet gedragen wordt en in al zijn momenten bepááld wordt door onze rechtvaardiging in Christus. Zijn vrijspraak, de vergeving der zonden.
We komen dan ook niet verder dan de status van 'gestoorde zondaren', zoals we ook het christendom kunnen typeren als 'gestoord heidendom'. We zijn niet meer, maar ook niet minder, onderbróken, gestóord in het vanzelfsprekende van ons zondige leven. We zijn zondaren, nog altijd, maar geen consequente, geen ongezéggelijke en onverbeterlijke zondaars. Bereid tot omkeer en inkeer, tot omdenken ('metanoia'), vatbaar voor vernieuwing en verandering. We krijgen 'smaak in Gods wil en Gods weg'. Liefde tot God in zijn beloften en geboden!
Zo heeft de heiliging in al haar momenten de rechtvaardiging van node en laat die nooit achter zich.
Voor die verzelfstandiging van de heiliging was in de 19-e eeuw Kohlbrugge vuurbang. Bij zijn prediking worden we geheel en voortdurend teruggeworpen op onze rechtvaardigmaking in Christus, op de vergeving van onze zonden. De vrome, christelijke mens, die -om zo te zeggen- 'voor zichzelf is begonnen' en Gods alle trots en hoogmoed brekende oordeel achter zich meent te hebben (en hetzelfde kan gelden van een christelijke cultuur), die ligt in de prediking van Kohlbrugge gedurig onder vuur, opdat een mens ook in 'het kleine begin van gehoorzaamheid', ook in de incidentele daden en tekenen van het nieuwe leven moet en mag weten dat hij van Gods genade leeft en van niets anders.
Góed is hij, omdat Gód goed op hem is. Zoals het bij Luther ging tegen de werkheiligheid, zo gaat het in de 19-de eeuw bij Kohlbrugge tegen de vrome mens, die het bij alle vertoon van deemoed met zichzelf nog niet zo slecht getroffen heeft. Tegen het piëtisme dus. De onderscheiding van de zondaars en daarmee het anders-zijn kan geen actiepunt, geen programmapunt worden. Dat dat onderscheid er is zal wel blijken en is niet onze zorg. Van die zorg ons als christenen te onderscheiden van (b.v.)de niet-christenen mogen we ons ontslagen weten.
'Liever met de zondaars in de hel, dan met de vromen in de hemel', zei de jonge en strijdbare Karl Barth eens.

De heiliging kan dus activistisch ontaarden (door er een ethisch programma van te maken), maar ook piëtistisch (door een vroomheidscultus) en ze kan ook nog in quiëtisme blijven steken (door als gerechtvaardigde a.h.w. op je lauweren te blijven rusten).
Wat is nu de rechte heiliging? We zeiden al: ze is zich gedurig de vergeving van zonden indachtig en heeft deze van node. Ze kan Christus en het geloof in Hem nooit achter zich laten. Maar we zullen bepaald ook niet denigrerend moeten doen over goede werken. Die kunnen niet onze vrede met God bewerkstelligen, die kunnen niet dienen tot onze rechtvaardiging 'als mensen die er zijn mogen'- in Gods ogen en dan ook in onze eigen ogen. Maar aan de andere kant is het 'onmogelijk' (zegt de Catechismus in Zond.24) 'dat wie in Christus door een echt geloof ingeplant is, geen vruchten van dankbaarheid zou voortbrengen'.
'Natuurlijk', schrijft Koopmans, is 'het woord Gods tot onze rechtvaardiging...niet zonder effect ten aanzien van ons leven. Rechtvaardiging is immers bevrijding, die in het geloof wordt aangenomen. Hoe zou een mens die bevrijd is, zich niet bevrijd gevoelen, en hoe zou hij ook maar kunnen nalaten vrij te leven?' Vanuit de rechtvaardiging in Christus waarin de mens ondanks zijn zonde, zijn tekorten, zijn schuld, zichzelf mag zijn, zich geaccepteerd mag weten, is de baan vrijgekomen voor 'een waarachtig christelijk en zedelijk leven'. (119).

Er is dus een innige verbondenheid van heiliging en rechtvaardiging, van levensvernieuwing en vrijspraak in Christus. 'Dezelfde God', zegt Den Dulk, 'die de zondaar vergeeft, gebiedt de mens te léven'. (179) En: 'Beide zijn het werk van de éne God, de éne Geest.' (ibidem)
In het ene gebeuren van de verzoening zijn rechtvaardiging en heiliging twee te onderscheiden momenten. Den Dulk omschrijft (in zijn studie over Barth's verzoeningsleer) die momenten als volgt: De verzoening 'is één éénvoudig gebeuren, waarin (1) God zich zonder voorbehoud laat kennen als bondgenoot van de mens en waarin (2) de mens tot zijn eigen verrassing en beschaming gekend wordt als bondgenoot van deze God; een gebeuren, dat (3) de hele wereld aangaat en haar bevrijding beoogt.' (173) Heel fraai en bondig omschreven!

Maar behalve op de innige eenheid van rechtvaardiging en heiliging moeten we ook op het onderscheid letten.
In zijn rechtvaardiging is de mens eigenlijk helemaal passief. Hij heeft daar niets in te brengen. Met name de Reformatie heeft de rechtvaardigmaking opgevat als een oordeel, als een rechterlijke uitspraak, als vrijspraak van de zondaar, die daarin de zonde achter zich mag laten. Daarom ligt er in de kerken van de reformatie vanouds zo'n zwaar accent op de prediking als de verkondiging van het evangelie van deze vrijspraak. Dat moet de mens horen en steeds weer horen: hij mag léven als had hij geen zonde gedaan, geen schuld op zich geladen, als een vrij en vrolijk mens. Dat laten gelden, dat waar laten wezen is gelóóf. Het geloof is daarbij niet iets wat de mens meebrengt of inbrengt, maar het is zijn adequate reactie op deze vrijspraak.
Maar deze vrijspraak is tevens en tegelijk een machtiging en een bemoediging om nu ook vrij en dapper te léven! En dat is het begin van de heiliging. Daarbij wordt de mens ook als actief subject, als een mens die mens is in zijn dáden, in de ruimste zin van het woord, ingeschakeld. Hij is de bondgenoot van die God, die hem zonder voorbehoud als zijn bondgenoot openbaar is geworden.
Moeten we in de leer der rechtvaardiging alle medewerking, alle werk van de mens afwijzen als misplaatst, in de leer van de heiliging ligt dat een slag anders. Daar wordt de mens in zijn doen, in zijn werk, als actief subject ingeschakeld in Gods werk en op Gods weg, als Gods partner. Niet zo dat bij God niet het initiatief blijft liggen -ook van onze heiliging is Hij de initiator en de voleinder-, maar toch ook niet zo dat de mens hier als de mens die hij is a.h.w. terzijde wordt geschoven, niet ernstig genomen zou worden. Hij mag zichzelf meebrengen en zichzelf inzetten, met 'heel zijn hart, heel zijn ziel, heel zijn verstand en heel zijn kracht' (Mc. 12: 30)

Gods Woord vraagt om 's mensen antwoord; Gods Koninkrijk om 's mensen dienst en gehoorzaamheid; Gods weg om 's mensen navolging op die weg; Gods bevrijdingsverhaal om 's mensen getuigenis en lofzegging. Gods 'gratia' (=genade) vraagt om 's mensen 'gratitude' (d.i. 'dankbaarheid').
Er valt iets te doen voor ieder die in Jezus gelooft. In de voorgoed begonnen beweging van het nieuwe leven vanuit Christus is niemand overbodig, mag een ieder tot zijn recht en tot zichzelf komen. Dat laat zich van onze maatschappij en van de wereldse levensverbanden, waarin we ons bevinden niet altijd zeggen...

Lit.
Willem Duker, Het voorbijgereden station. Een studie over ethiek en moraal. 1998 (niet in de handel)
H. Berkhof, Christelijk geloof. Nijkerk, 1993 (Zevende druk)
K. H. Miskotte. Bijbels ABC. Amsterdam 1966 (Tweede herziene druk)
J. Koopmans, De Nederlandse Geloofsbelijdenis. Amsterdam 1949 (Derde druk)
M. den Dulk, Áls twee die spreken... 's-Gravenhage 1987.
(c) Rens Kopmels