Het grijs van de hemel

Anders dan veel stedelingen bezie ik het ons omringende landschap met een boerenoog. Hoe staat het graan erbij? Is het gras lekker mals en groen? Of bevat het een belofte van goed en geurend hooi. Een weide geel van de boterbloemen bevalt me niet erg, omdat ik meen te weten dat die de boeren en de koeien evenmin welgevallig is. Dat geel is me een giftig geel, terwijl het geel van paardebloemen me juist een weinig verheugt.
Vorige zondag heb ik God gedankt voor het grijs van de hemel. Weliswaar was mijn aanvankelijke intentie te danken voor het bláuw van de hemel, benevens voor het groen van de velden, maar toen ik onder de diep-grijze luchten boven het Hollandse polderland naar de kerk in Maasland reed vond ik het meer in overeenstemming met de actuele weersgesteldheid het grijs eraan toe te voegen. Wolken grijs van regen zijn van een heel eigen schoonheid. Dat heeft het land nodig op zijn tijd. Zo mengt zich een belang in onze appreciatie van schoonheid. Woest en onvruchtbaar land behaagt me minder. Daar zie ik het nut niet zo van in.

Máár: is er wel een goede reden om God te danken of te loven voor wat er groeit en bloeit in de natuur? Wie bij Barth en Noordmans in de leer is geweest heeft hier zijn reserves. Het is 'knap lastig' geworden God en de natuur met elkaar in verband te brengen, zoals Van der Kooi schrijft in nr. 6 van deze jaargang. Nu heb ik daar in mijn spontane vroomheid weinig moeite mee, merk ik bij mezelf, maar om het kritisch denkend te verantwoorden is nog niet zo eenvoudig. Want de ons omringende wereld vertelt ons van God niets. Ook niet, zeker ook niet, dat de dingen, de natuurlijke dingen, zijn schepping zijn. Als we dat toch zo zeggen fungeert dat woord schepping eigenlijk alleen maar als een 'criterium voor de vál', om met Noordmans te spreken. Want de wereld getuigt bepaald niet zonder meer van een barmhartig en goedertieren regerende God. Daarvoor bevat ze te veel aan wreedheden en meedogenloosheden, aan ongerijmdheden en raadsels. Aan onverschilligheid voor het lot van de mens. En dat laatste geldt ook voor de natuur in haar grootsheid en schoonheid. Kennis van God valt niet te ontlenen aan wat we ervaren en ontwaren in natuur en wereldgeschiedenis. Op dat punt moeten we geen duimbreed wijken van de rechte leer. Zoeken we naar God in de gegevenheden en de wisselvalligheden van de wereld, dan verdwalen we daarin als in een labyrint.
Maar nog iets anders is het of onze ervaringen niet een gerede aanleiding kunnen vormen God te danken en te loven. Dat God-met-ons is en ons goedgezind, dat zijn verbond in Christus ons leven en onze wereld dráagt, blijft - God-zij-dank! - niet zonder bevestigingen. Zijn goedheid blijkt ook. Zij laat zich niet onbetuigd in de levenservaringen. Daarom moeten we aan de zorg en bemoeienis van Hem, wiens naam Immanuël is, niet eigenmachtig grenzen stellen. Want dan zouden we met de zuiverste Woord-theologie weer in een vorm van natuurlijke theologie vervallen, zoals ook Spijkerboer opmerkt in datzelfde nummer van IdW.
De levenservaringen zeggen ons weliswaar niets van God, maar ook in hun onbegrijpelijkheid en bitterheid geven ze wel aanleiding naar God te vragen en tot God te bidden. Het gebed is 's mensen antwoord op Gods tot ons gesproken Woord. Daarom is het christelijk bidden niet zonder tucht en heeft het een maatstaf, maar onze noden en verlangens voegen zich heel vanzelfsprekend in de discipline van het concrete gebed. Te grote pruderie ten opzichte van de levenservaringen leidt tot steriliteit in het geloof en de theologie. Er mag wat grijs en blauw in. En ook wat groen en geel. Alleen bij de boterbloemen weet ik het niet.

(juni 2000)
(c) Rens Kopmels