De Venus van de Knijff

Enkele uitgesproken twijfels

Aart van den Dool zou willen dat De Knijff inging op mijn kritische opmerkingen op in zijn 'Venus aan de leiband', die ik maak in een vrij uitvoerige noot in 'Liefde tweeërlei'. Tevens daagt hij mij uit met een uitwerking van die kritiek voor de dag te komen (IdW. nr. 14 van 14 okt. 1991)
Ik wil die mij toegeworpen handschoen wel opnemen, temeer daar ook van verschillende andere kanten op een kritische vergelijking van ons beider studies aangedrongen is. Zo'n vergelijking zou mogelijk vruchtbaar of minstens boeiend zijn.
Overigens heb ik bij dat laatste mijn aarzelingen en die hangen samen met het feit dat opzet en thema van beide studies aanzienlijk verschillen. De Knijff schrijft ('besmet met theologie', zoals hij zelf zegt) een in hoofdzaak cultuur-historische studie over 'Europa's erotische cultuur en christelijke sexuele ethiek', aldus de ietwat omslachtige ondertitel, die overigens de rijke inhoud van het boek nog nauwelijks dekt. Mijn boek gaat over de liefde, liefde als eros en liefde als agapè en poogt de verhouding van die twee liefdes anders te bepalen dan in de verschillende tradities gebruikelijk is. Thema en opzet maken een doorlopende vergelijking schier onmogelijk en misschien ook minder gewenst. Men moet beide boeken maar op hun eigen merites beoordelen. Erg gecharmeerd ben ik dan ook niet van een al te vlotte vergelijking van mijn boek met dat van De Knijff, zelfs al zou die in mijn voordeel uitvallen. Al gauw te oppervlakkig vergelijkt men onvergelijkbaarheden.

Maar dat neemt niet weg dat na lezing van De Knijffs artikelen in 'In de Waagschaal' over 'de omstreden leiband' en na herhaalde herlezing van met name het laatste hoofdstuk van zijn 'Venus' weliswaar mijn bewondering nog stijgt, maar mijn in mijn proefschrift geuite bedenkingen er niet door worden uitgewist. Ze blijven voor mij overeind staan en ik zou een gezichtshoek willen vinden vanwaar uit ik 'Venus aan de leiband' billijk kon beoordelen en kritisch kon doorlichten. Dat zal me niet lukken. Mijn bezwaren en bedenkingen ontberen wellicht innerlijke samenhang, maar dat is nog geen reden om ze niet te uiten en zo goed mogelijk te articuleren.
Men name over 's mensen seksualiteit zou ik anders willen schrijven dan De Knijff het doet in zijn boek. Vanuit een ander perspectief, onder een andere belichting. Wat ik een wezenlijk manco acht bij De Knijff is het ontbreken van een eschatologische horizont. De lessen uit de geschiedenis houden hem zo intens bezig en kleuren zijn antropologische seksuologie zo zeer in dat hij daar nagenoeg blind voor lijkt. Maar (en nu citeer ik hem zelf!) 'het geloof tracht lijnen te zien vanuit de toekomst... en als belofte is die toekomst in het heden aanwezig'. (p. 297) Het gaat daar dan over de 'huwelijksbeslissing', die genomen wordt in 'een grondvertrouwen in de toekomst, waarvan de tekenen in het heden aanwezig zijn'. We leven immers 'vanuit de waarneming van het licht, dat gloort aan de kim'. (ibidem)
De keuze voor het huwelijk en de huwelijkspartner mag in het licht en de kracht van de mens en wereld door God toegedachte toekomst weliswaar geen lichtvaardige, maar wel een lichte en vrolijke beslissing zijn. Maar dat licht van Gods toekomst laat De Knijff niet schijnen en die werkzame kracht laat hij niet gelden als het over 's mensen geslachtelijkheid gaat.
Nu, men kan niet alles willen, maar het ontbreken van die lichtende, eschatologische horizont, waar het de mens als man en vrouw betreft, is een ernstig gemis te achten. Overigens voor de tradities, waarin we hier staan en denken, ook een karakteristiek gemis. Strijkt er dan niet enig eschatologisch licht over Europa's erotische cultuur en wordt het passiespel der minne dan niet gespeeld in het vrolijke licht van Pasen? We worden er in De Knijffs gedreven speuren en zoeken naar inzicht en humane progressie in de menselijke seksualiteit op het cultuur-historisch veld weinig of niets van gewaar. En ook in het antropologische slothoofdstuk valt het licht van Gods toekomst, die als de zijne toch ook die van de mens is, niet naar binnen.

Of ben ik hier onbillijk tegenover deze theoloog, die in zijn gedreven ijver de cultuurgeschiedenis recht te doen en te onderzoeken op haar nog niet ingeloste beloften het bewijs levert van zijn gelóof in de toekomst: Ik ben graag bereid te erkennen dat eerbiedige en kritische studie van het historisch verleden het geloof in (Gods) toekomst tot veronderstelling heeft en er wellicht de meest sprekende vorm van is. Maar enige ontvouwing van het toekomstperspectief, waarin de mens als man en vrouw gesteld is, alsmede enige aanduidende beschrijving van 's mensen bestemming in deze, welke zich toch in zinspelende tekenen tegenwoordig stelt, zouden de hele context van deze cultuur-historische en antropologische studie aanzienlijk verruimd hebben. Het beeld van een moeizame en al gauw uitzichtloze worsteling om de humane gestalte van de menselijke seksualiteit is treffend, maar het verdient het hoopvoller perspectief, dat ook hier Gods toekomst mens en menselijkheid biedt. In het licht en de werkzame kracht van deze naar het heden geopende toekomst mag het er tussen man en vrouw, tussen de seksen, ondanks alle 'erotische ongein' in onze cultuur, ondanks die brede, donkere rand van onmenselijkheid en ontsporing in de seksualiteit, vrolijker, vrijer, argelozer toegaan dan we op grond van wat de geschiedenis en de hedendaagse cultuur en wancultuur te zien geven verwachten kunnen. Zulk een bevrijdend, ons dragend en tegemoetkomend toekomstperspectief missen we met name in het slothoofdstuk over antropologie en ethiek. Het had toch vanuit het christelijk geloof geheel legitiem ontvouwd of minstens aangeduid kunnen worden.

Of heeft de mens als seksueel wezen geen wezenlijke en uiteindelijke toekomst? Dat is vanuit ons denken dragende tradities lang niet zo zeker. Blijft de mens in zijn geslachtelijkheid en zinnelijkheid, in zijn lust en begeerte niet achter in het tijdelijke en voorbijgaande, als de ultieme toekomst zich voor hem opent en de humaniteit als spiegel van Gods glorie in het volle licht komt te staan? Behoort tot de voleindigde humaniteit niet ook de seksualiteit en dat niet als iets bijkomstigs, maar als 'die Mitte der Humanität' (Barth), als haar binnenste kern?
Zulks heb ik in mijn proefschrift ten aanzien van de liefde als eros verdedigd en trachten aan te tonen. Oók de eros blijft - gelijk de agapè - in het ons van God toegedachte leven! Hij blijft niet achter in het voorlopige en tijdelijke. De liefde als eros behóórt tot het eeuwige leven en is ons een voorsmaak van het eeuwige leven. En al is de liefde als eros niet beperkt tot de seksualiteit, we zullen haar er toch al evenmin van moeten losmaken.
Nu, zo iets vinden we toch niet bij Calvijn en in de door hem geïnaugureerde traditie, om van andere tradities waarschijnlijk maar te zwijgen. Maximaal is daar de seksualiteit Gods goede scheppingsgave, maar naar toekomst en bestemming van deze gave wordt niet gevraagd. Toch is dat onontkoombaar, temeer daar we in de actuele discussie over de opstanding aan de lichamelijkheid van de opstanding menen te moeten vasthouden. Behoren tot die lichamelijkheid van het menselijk bestaan niet wezenlijk geslachtelijkheid en zinnelijkheid? Zou men dit ontkennen dan moet er met de calvinistische broeders (en misschien ook zusters) nog eens een stevige antropologische discussie gevoerd worden. (Daar zit, behalve ik, ook Van den Dool op te wachten, als ik hem goed begrijp).

De Knijff plaatst 's mensen seksualiteit evenmin in (kritisch en bevrijdend) eschatologisch licht. Dat had de antropologie minder onvast kunnen maken en de ethiek een richt- en oriëntatiepunt in het eschaton kunnen geven. Barth's voorstel, een eindweegs uitgewerkt, de antropologie in de christologie te funderen, moeten we niet in de wind slaan en in de ethiek doen we er niet goed aan voornamelijk op de cultuur-historische verschijnselen te koersen. Natuurlijk moeten we die ook niet overslaan, maar gelezen en geduid in hun eigen context blijven we toch steken in de impasse van een eindeloze dubbelzinnigheid. Minstens de vráág naar de seksualiteit in haar uiteindelijkheid zou ik gesteld willen zien.

Overigens ben ik het met De Knijff niet oneens over de onontkoombaarheid van de 'leiband', verstaan als metafoor voor moraal en sociale vormgeving en institutionalisering. Altijd zal - in onze wereld - de seksualiteit belijning behoeven. De verhouding tussen de seksen kan niet zonder enige pedagogische, ethische en - op afstand - politieke bemoeienis. Daaraan is geen twijfel. Anders dreigt een ontregelde, verwilderde toestand, waarin de menselijkheid - zacht gezegd - schade lijdt. Libertinisme is onze wereld geen reële optie. De seksualiteit behoeft een seksuele ethiek. Een moraal (zeg ik onomwonden), die haar zo goed mogelijk recht doet, maar die onvermijdelijk altijd ook enigszins repressief is. Zeker, er is ook een intrinsieke normativiteit in de levensverschijnselen en in de fenomenen van het menselijke (De Knijff heeft daar een scherp oog voor), maar zelfs die 'inwonende doelgerichtheid' in de geslachtsgemeenschap en evenzo de aan de seksualiteit inherente gevoelens, schoon die niet botweg genegeerd kunnen worden in de ethiek, zijn toch onvoldoende om als grondslag voor het seksuele ethos te dienen. Daartoe is de libido toch te capricieus. De moraal is ook altijd uitwendig aan de seksuele zin en de ermee samengaande gevoelens. Ze wordt ons van buiten opgelegd en de morele geleiding gaat niet zonder repressie (van lust). Dat eist het 'realiteitsprincipe' (kan men zeggen). Het seksuele ethos is ook een maatschappelijke zaak. Vast en zeker. Ook in de schoonste en meest wereldonttogen 'ik-gij'-ontmoeting zijn er derden mede in het spel. Dat zullen we voor lief moeten nemen.
Maar wel staat de ons noodzakelijke opgelegde moraal in het teken van de voorlopigheid of minstens van de veranderlijkheid. Gaat zij niet haar afschaffing tegemoet? Of moet de seksualiteit ook eschatologisch nog aan de leiband? Dat zou ik toch niet denken. De moraal is 'Notmassnahme'.. Ze beschermt de humaniteit, maar ik geloof niet dat moraliteit en cultuur de 'homo humanus' tevoorschijn roepen. Anders dan onze rijdieren en tuingewassen behoeft de mens bevrijding tot menselijkheid. Oók wat zijn seksualiteit betreft. Die bevrijding mogen we van de leiband niet verwachten.

Van dat laatste kunnen we De Knijff zeker niet verdenken. Maar voorzover ik zie speelt de bevrijding tot menselijkheid in de seksualiteit bij hem überhaupt geen rol. (Ben ik op dat punt dieper in de erfenis van de Reformatie geworteld?). Wel zet hij veel, zo niet alles, op de kaart van de humanisatie of personalisatie van de seksualiteit. Dat is ook voor mij een zeer aangelegen punt. Want de ergste devaluatie van de seksualiteit is wel die waar de persoon, de mens uit verdwenen is dus de seksualiteit als 'sex', gereïficeerd, vervreemd van de mens en diens verhaal. De mooie lijven met vissenogen erin, welke Veronica ons presenteert. Bij deze 'gelaatloze' seksualiteit, waar de mens uit weggevlucht is, verkeren we in erotische ballingschap. In deze (uiterst gerieflijke) vervreemding ontwaar (of ontmoet) ik de ander zelfs niet meer in haar lijfelijkheid en zinnelijkheid en ben ik ook zelf afwezig in mijn eigen sensaties... Sex als mensloze en dehumaniserende macht... Ik vermoed dat De Knijff en ik in de hier te leveren geestelijke strijd bondgenoten zijn.

Maar hoe begeeft De Knijff zich nu in dit gevecht? Met een antropologische wapenuitrusting, die bij mij twijfels en bedenkingen oproept. Ik wil hier die twijfels uitspreken en aan die bedenkingen lucht geven.
De Knijff concipieert zijn summiere antropologie naar analogie van de tot cultuur gebrachte wereld als een gang van 'natuur' naar 'geest'. Ik hoop hem geen al te groot onecht te doen als ik kort samenvattend zeg dat hij seksualiteit opvat als een te cultiveren of te humaniseren gegeven in het mens-zijn. Nu zijn de beelden, voornamelijk ontleend aan de agri-cultuur (ontginning, besnoeiing), de hippodromie (beteugeling) en zelfs de civiele techniek (bedijking, kanalisatie), weliswaar indrukwekkend in de beschrijving, maar ze schieten in hun gebruik en toepassing ten aanzien de seksualiteit m.i. wezenlijk te kort. Niet dat die beelden te grof zouden zijn, want de auteur gaat uiterst fijnzinnig te werk in de beschrijving en analyse van 'dit schoonste en meest ontroerende gegeven der menselijke relationaliteit en expressiviteit', maar al te zeer vat hij seksualiteit ermee op als een aan het ik 'ondergeordend instrument' en als 'expressiemiddel'. Nu kan en moet men zeker althans 's mensen lichamelijkheid ook onder deze aspecten beschouwen. Maar of dat evenzeer van 's mensen seksualiteit geldt is direct al de vraag. Daar lijkt me de instrumentaliteit toch uiterst bijkomstig en seksualiteit is zeker expressie- en communicatiemiddel, maar dat middel ben ik toch tegelijk zelf. Mijns inziens plaatst De Knijff, verleid en gedwongen door de gekozen beelden, de seksualiteit veel te veel aan de objectzijde van het bestaan. (het woekerend gewas, het wilde ros, de aanzwellende stroom). Maar het is zelf seksueel en van stonde aan medeplichtig in de seksuele lust en begeerte. In het beeld van de ruiter en zijn ros moeten we wat de seksualiteit betreft niet alleen naar het ros kijken, maar evenzeer naar de ruiter. Ook deze ruiter is niet sekseloos, maar seksueel tot in zijn verste subjectiviteit. Seksualiteit is niet een gegeven in mijn mens-zijn, doch ik ben mezelf gegeven als seksueel wezen. Mijn man-zijn (c.q. vrouw-zijn) is niet adjectivisch aan mijn mens-zijn toegevoegd, maar ik ben het van de allereerste oorsprong en tot in de voltooide humaniteit. Toegevoegd aan mijn mens-zijn als man is niet mijn sekse of seksualiteit, maar is... de vrouw! De vrouw is voor de man zijn 'exquise speelgenote' en niet is dat zijn seksualiteit. Deze relationaliteit is gelijkoorspronkelijk met de seksualiteit. De ontsporingen en de aberraties in de seksualiteit liggen wezenlijk daar.

Als ik het goed zie wil De Knijff het naturalisme in de antropologie overwinnen en in zijn zorg om 'de voluit humane betekenis en de humane mogelijkheden van seksualiteit' de oorspronkelijke, bandeloze seksualiteit door erotisering, kanalisering en personalisering op een voluit humaan niveau heffen. Het klinkt alleszins plausibel, maar toch meen ik te moeten zeggen dat die naturaliteit van de seksualiteit als oorspronkelijk gegeven een antropologisch dwaalspoor is. De 'natuur' is in de mens van stonde aan menselijk. Zeker, daarom vaak misère en zelden glorieus. Maar de seksualiteit hoeft niet gehumaniseerd om menselijk te wórden. Ze is dat al, zij het in gevallen staat, in vervreemd gebied. Daaruit moet ze worden opgericht en bevrijd. Maar zo wordt het een ander verhaal.
De afstand (goede afstand!) tussen mens en 'natura naturans' is er met de mens-wording. Als mens is hij geen product van deze natuur, maar zeg ik (christelijker dan ik mezelf waande!) een schepsel Gods. Geen mens begint als een naamloos natuur-wezentje. Dat is bedrieglijke schijn, 'a naturalistic fallacy'. We zijn door het ons in aanzijn roepende W(w)oord. Het ons toegekeerde gelaat roept glimlach, taal, liefde in ons op en wekt ons tot menslijk leven. Ook 's mensen seksuele verlangen springt op uit een ontmoeting en bloeit op in de omgang. Ik zeg het kort en stellig: er is geen seksueel verlangen in de mens, ja er bestáát niet zo iets als een elementaire drift, buiten enige ontmoeting.
Natuurlijk kan het seksuele verlangen gaan dolen en zwerven, in sporen terecht komen waar de menselijkheid teloor gaat en geperverteerd wordt (en zulks gebeurt), maar het doet dat in de (misschien vergeten) herinnering aan en de (mogelijk teleurgestelde) verwachting van de verschijning van de ander. de ander, die de mens leven doet en hem bestaansvervulling, gelúk, belooft.

De wezenlijke problematiek van de seksualiteit ligt niet in de kracht van de libido' (de vitale levensdrift en levenslust), maar de seksualiteit is een relationeel, tussen-menselijk drama. Ik meen dat we vanuit zo'n antropologisch verhaal de zorg om de humane gestalte en het humane gehalte van 's mensen seksualiteit beter dienen dan wanneer we de te cultiveren natuur of het te beteugelen ros als model kiezen.

Uit: In de Waagschaal, Nieuwe jaargang 20. Nr. 18. 14 december 1991
(c) Rens Kopmels