Homo gloria Dei est (De mens is Gods glorie)

over Henri Veldhuis e.a. ‘Onrustig is ons hart’

In de gereformeerde theologie lijkt me de antropologie een verwaarloosd hoofdstuk. Daarom is het op zichzelf een verheugend dat dogmatici en godsdienstfilosofen werkzaam (of werkzaam geweest) aan de Utrechtse Theologische Faculteit eind vorig jaar (1994) een bundeltje opstellen gepubliceerd hebben met antropologische thema's.

'Onrustig is ons hart' luidt de aan het bekende woord van Augustinus ontleende titel; met als ondertitel: 'Mens-zijn in christelijk perspectief.' De redactie berust bij Henri Veldhuis. Het betreft hier een productie van wat wel de 'Utrechtse School' wordt genoemd en men richt zich in de publicatie 'ín zo begrijpelijk mogelijke taal' tot 'gewone gemeenteleden'. (p. 8).


In zijn geheel bespreken ga ik deze bundel niet. Ik wil me beperken tot 'het gemeenschappelijk perspectief' dat de artikelen in hun diversiteit samenbindt, aldus de inleiding van Veldhuis. Want daar ligt voor mij – om het maar direct te zeggen een geducht struikelblok dat me de toegang tot en de onbevangen lezing van de verschillende artikelen haast onmogelijk maakt. Omschreven wordt dit gemeenschappelijk perspectief als volgt: 'de mens kan alleen begrepen worden vanuit zijn behoren-bij-God; in dit behoren-bij-God liggen ook de zin en bestemming besloten van elk menselijk leven'. (p. 7) Vlak daarvoor wordt in aansluiting op Augustinus gesteld, 'dat de mens wezenlijk bij God hoort, dat de mens in al zijn wel en wee betrokken is op God als zijn oorsprong en bestemming'.

Het moge op het eerste gehoor plausibel klinken – en zeker vindt deze grondstelling vele steunpunten in de traditie van het christendom , het neemt niet weg dat er hier bij mij als theoloog en mens uit de 20-ste eeuw levensgrote vragen en bedenkingen rijzen. Die wil ik de schrijvers en lezers van deze bundel niet onthouden. Mijn toch al onrustige hart vindt in deze bundel bepaald geen rust. Zo kan dat niet, zo gaat dat niet, is mijn eerste reactie.


De mens hoort wezenlijk bij God. Dat duidt minstens op affiniteit, op zijnsverwantschap tussen God en mens. Zij bevinden zich in één en hetzelfde ontologisch verband. Ik vraag me direct al af of we dat met het oor in de Schriften zo kunnen zeggen. Hóort de mens, zoals hij zichzelf aantreft, wel bij de God van Israël óf is hij aan deze God eerder toegevallen, vreemd aan zijn (heidense) ziel als deze God hem is – en blijft? Ik zou hier toch onmiddellijk de wacht willen betrekken bij de heiligheid van de Naam, bij het(gans) anders-zijn van God. Doen we dat niet, dan dreigt de openbaring een secundaire grootheid te worden, die ons slechts nader inlicht over die oorspronkelijke verhouding van God en mens waar we vanuit gaan. Die oorspronkelijke verhouding zou er dan één zijn van een op elkaar aangelegd en aangewezen zijn van God en mens. Ze zijn 'naar elkaar op zoek' (p. 15), zegt Veldhuis op wiens inleiding en artikel we ons in hoofdzaak concentreren. Maar bijbels gesproken (en dat willen we toch?) lijkt me dat hoogst twijfelachtig. 'Niemand is er, die God zoekt', zegt Paulus in Rom.3, de psalmist citerend. God, gelijk Hij zich aan Israël en in Christus heeft geopenbaard, is in al het religieuze zoeken en streven van mens en mensheid de Ongezochte. De Ongezochte die nochtans ons in Christus heeft gezocht en gevonden en die ons, als op de vlucht voor Hem en de naaste achterhaalden en gearrestéerden, betrekt in zijn mensendienst. Want deze God wil geen godsdienst, maar ons als met Hem verzoenden inschakelen in de diaconie der verzoening. Hij schiep de mens dan ook niet als een religieus wezen, naar hem op zoek, maar als 'man en vrouw schiep Hij hen' (Gen. 1: 27c).

Goed, laat dan de mens, zoals hij zichzelf aantreft en verstaat een religieus, godzoekend wezen zijn (daartoe is wel aanleiding), maar op de bijbel georiënteerde antropologie moet daar niet op voortborduren en de kerkelijke praxis kan daar niet op aansluiten zonder dat de prediking schade lijdt en de dienst der gerechtigheid als de spits van de kerkelijke en christelijke existentie aan het oog onttrokken wordt.

Gods roepende Woord en verkiezende daad maken zich niet afhankelijk van 's mensen religiositeit, van diens 'Sinn und Geschmack fürs Unendliche' (Schleiermacher) en in het licht van de openbaring én van 's mensen bestemming zijn kwalificaties van de religie als dwaling, illusie, vlucht (voor verantwoordelijkheid) zeker niet misplaatst. De kritiek, die uitgaat van de openbaring, treft de religie niet maar in haar ontaardingen (zoals op pag. 21 gesuggereerd wordt), maar gaat tot op de wortel.


De Utrechters bouwen hun antropologie op een religieuze grondslag en plaatsen de mens apriori in een religieus kader. Vijftig jaar na Bonhoeffer is het 'religieus apriori' als hoeksteen van de theologie weer helemaal terug. Evenals bij de invloedrijke Kuitert wordt ook hier niet alleen de stem van Bonhoeffer, maar zo veel van wat we in de 19-de en 20-ste eeuw in theologie en filosofie hebben kunnen leren vlakweg genegeerd. Uitstekend om Augustinus en andere klassieken te hernemen, maar willen we niet louter historisch te werk gaan, dan kunnen we de vragen en inzichten van de eigen tijd niet wegpoetsen of overslaan. Want dan dreigt de reprise een repristinatie te worden.


Nu zou het inzicht dat de mens 'bij God hoort' verduisterd kunnen worden door de realiteit van de zonde. Immers 'het wezen van de zonde' is 'op autonome wijze en zonder gerichtheid op God tot je doel proberen te komen' (p. 25). Dat God 's mensen oorsprong en bestemming zou zijn lijkt geïmpliceerd in de scheppingsnotie. Maar het is de vraag of God als schepper wel te verstaan is als 'oorsprong van de zijnden' of als 'de grond van het zijn'; als de 'Ursache' te midden van alle 'Sachen'. Zonder te willen ontkennen dat het woord en het begrip 'schepping' ons voor vele verlegenheden stelt, zou ik toch noties als 'oorsprong' en 'oorzaak' hier verre willen houden. De mens als schepsel is niet 'ex Deo', maar 'ex nihilo', zoals de dogmatiek vanouds ons leert. Dat ons bestaan creatuurlijk is betekent dat het juist niet verankerd in een eeuwig, goddelijk zijnsbestand. Breekt de scheppingsnotie niet met de participatie-gedachte waarbij de mens zijn werkelijkheid ontleent aan de werkelijkheid van God óf door deel te hebben aan de 'eeuwige ideeën' op de wijze van het platonisme? Voluit werkelijk is de mens als schepsel, maar op afstand van God, als een 'être séparé' (Levinas), in relatieve zelfstandigheid. De schepping is door Gods krachtige Woord ontrukt aan de chaoswateren en de mens is als Gods creatie 'Staub vom Acker'. Deze onvastheid en hachelijkheid van zijn bestaan is gegeven met 's mensen creatuurlijkheid. Tussen God en mens gaat het roepend en sprekend toe. Ook dat duidt op onophefbare afstand. Het is zeer de vraag of we met de eerbiedwaardige Augustinus wel kunnen zeggen dat de mens zijn rust en zijn vastheid in Gód vindt. Hij leeft op de adem van God en van zijn bemoedigende en wegwijzende Woord. Onder de hemel, op de aarde.

De mens is nooit bij God geweest. En hij moet ook niet naar God terug. Deze verticaliteit in het bestaan lijkt me in ieder geval niet gereformeerd, al klinkt het dan tegen de achtergrond van een bredere christelijke traditie niet onaannemelijk dat de mens zijn bestemming in God vindt. Ook hier is de grote Augustinus, doordrenkt als zijn theologie is van het neo-platonisme, een dubieuze leidsman en bevestigt hij een ernstig en wijdverbreid misverstand aangaande zin en richting van het menselijk leven.

Het is in onze contreiën de Utrechter Van Ruler (hem kan ik zijn nazaten aan de Utrechtse faculteit op dit punt van harte aanbevelen) die hier met alle gewenste duidelijkheid de bakens heeft verzet en klare wijn heeft geschonken. Mens en wereld zijn niet 'ex Deo' (uit God) en daarom ook niet 'ad Deum' (tot God) geschapen, zij het wél tot diens glorie en dan dit laatste zó dat mens en wereld Gods glorie weerspiegelen en uiteindelijk zijn. 'Homo gloria Dei est'. De mens is Gods glorie; (vooral) in de daadwerkelijkheid van zijn bestaan.

Het is toch wel bekend dat Van Ruler de ultieme lofprijzing Gods – nog voorbij aan het leven naar Gods wil en het wandelen in zijn wegen- gelegen zag in de genieting van de aardse dingen; daarin bewust brekend met een eeuwenoude, christelijke traditie, die door Augustinus wellicht het meest sprekend onder woorden is gebracht. (Men vindt het passim in zijn werk, maar hier zij verwezen naar 'Verzameld Werk' II, 222 en V, 30 en 31).

Het ervaringsfeit dat de mens in de aardse dingen en bij zijn medemensen zijn vrede en levensgeluk niet vindt en niet vinden kán, ook al is het niet zonder betekenis dat hij daar altijd weer naar haakt, houdt nog niet in dat deze daar ook niet te vinden zijn! Het kan een door de zonde versperde weg zijn, zoals ik in mijn veel te weinig en door Nico den Bok slécht gelezen proefschrift 'Liefde tweeërlei' heb proberen aan te tonen.


Niet tot God en zijn liefde – als het neergelaten koord waarlangs we tot Hem opklauteren (sic!), zegt Den Bok op p.65 is de mens geschapen, maar hij is volgens de scheppingsverhalen in de hof geplaatst om die 'te dienen en te behoeden' (Gen. 2:15) en hem is de vrouw toegevoegd om die 'aan te hangen' (Gen. 2:24) en lief te hebben.

De mens als hovenier en minnaar! In deze elementaire omschrijving horen we van het doel en de bestemming van het menselijk bestaan. De scheppingsverhalen bieden werkelijk geen steun aan de gedachte dat de mens zijn bestemming in of bij God zou hebben te zoeken of die er zou vinden. Laat staan dat hij zou moeten 'opklauteren' tot hem.

God wil door de mens bijgevallen worden in zijn zorgende liefde voor en in zijn welbehagen in wereld en mens als zijn schepping. Want deze God heeft het niet nodig ànders gediend te worden dan in de participatie van de mens in zijn liefde tot al het geschapene.

Dat raakt ook aan het unieke van het christelijk geloof onder de godsdiensten en levensbeschouwingen van de wereld: in de menselijkheid van de mens en in de aardsheid van de aarde wil God zijn glorie openbaren. De eeuwigheid, zei Van Ruler dan, is een accent op de tijd.

Ik vrees dat deze Utrechters vanuit hun 'gemeenschappelijk perspectief' niet alleen afbuigen van een wezenlijk gereformeerde lijn, maar het specifiek christelijke loslaten ten gunste van een algemeen-religieuze antropologie. Ik heb daar hoegenaamd geen fiducie in, maar hoop dat zij nog tot een boegwending komen. Een grondig twistgesprek met Van Ruler op bovengenoemde punten alsmede enige bijbels-theologische antropologie zouden die boegwending kunnen bewerkstelligen. En voor dat laatste zou Utrecht Amsterdam eens moeten aandoen. Daar vallen nog wel enige bijbels-theologische graantjes mee te pikken.


Uit In de Waagschaal, Nieuwe Jaargang 24. Nr. 3 (25 februari 1995).

(Heel licht gewijzigd en met enkele toevoegingen. Wél is de oorspronkelijke titel veranderd. Die was 'Antropologie op religieuze grondslag')

(c) Rens Kopmels