Genesis 2: 18-25
huwelijksinzegening
‘Niet goed is het dat de mens alleen is’. Zo staat het in Genesis 2. Een beetje vreemd is het dan dat de Hij, Gòd, niet onmiddellijk overgaat tot de schepping van de vrouw. Want eerst vormt Hij uit het akkerland alle dieren van het veld en de vogelen des hemels; en die brengt Hij tot de mens ‘om te zien hoe deze ze roepen zou’.
Dat roepen van de naam is maar niet een aardigheidje in de bijbel. Het betekent dat de dieren en de dingen in dat roepen van de mens hun plaats en hun bestemming krijgen. De mens is geschapen (zegt het bijbelverhaal) als een akkerman. Hij mag de akker, de aarde dienen en behoeden en daar vaart de akker wel bij. De akker wordt een hof en de aarde een gaarde.
Prachtige taak voor de mens, deze cultuurtaak. Zou hij daarin ook niet zelf tot zijn recht en bestemming komen? Het is verleidelijk om het zo te zien en misschien heeft de Here God ook wel een ogenblik met die gedachte gespeeld. Want wat is mooier dan de dingen, de dieren en de mensen tot hun recht te laten komen in toegewijde arbeid en liefdevolle dienst? Maar nee, de mens die de dieren hun naam en daarin hun bestemming geeft, vindt daarin zelf zijn bestemming niet. Hij vindt daarin ‘geen hulp tegenover hem’. Geen hulp die zijn eenzaamheid doorbreekt en zijn radeloosheid opheft.
En dan pas gaat God over tot het scheppen van de vrouw. We lezen dat toch eigenlijk adembenemende stukje tekst nog een keer: ‘Toen liet Hij, Gòd, de mens in een diepe slaap verzinken en Hij nam één van zijn ribben weg en sloot die plaats met vlees; en Hij, Gòd, bouwde de rib, die Hij uit de mens genomen had. tot een vrouw en bracht die tot de mens.’
Punt! Hier staat niet ‘om te zien hoe deze haar roepen zou’. Dat doet de mens dan ook niet. Zijn roep is hier een uitroep, een juichkreet. ‘Deze is het, dit is het. Been van mijn been, vlees van mijn vlees’. En zijn omhelzing is zo heftig, zegt een rabbijn, dat hij eerst haar botten voelt en daarna pas haar zachtere omhulsel... Ik zou overigens niet willen zeggen dat deze benadering te allen tijde navolging verdient!
Maar haar naam roept hij niet, want wat de rol en de bestemming van dit wezen tegenover hem is, dat maakt de mens, dat maakt de man niet uit. Deze creatie is gratie tegenover hem, goedheid en schoonheid voor zijn aangezicht. Dit is ook de grens van zijn arbeidstaak, zijn oneindige cultuurtaak: altijd maar werken en scheppen, actief en creatief zijn. Nooit tijd! Maar, zie, dit is zijn sabbat, de dag die de Heer gemaakt heeft, waar de mens tot zichzelf mag komen en zijn bestemming vindt.
De man mag zichzelf zijn voor het aangezicht van de vrouw, zoals ook de vrouw tot zichzelf komt voor het aangezicht van de man.
Maar wie geeft nu de vrouw haar naam? De man niet, dat is duidelijk. God zelf dan? Dat horen we ook niet. Misschien de vrouw zelf dan. Dat zijn we sterk geneigd te denken in de moderne tijd. De mens (en ook de vrouw) moet zelf uitmaken wie hij of zij is. Je kiest je eigen leven, je bepaalt zelf wie je wilt zijn. Dat klinkt wel dapper, maar is het ook zo? Een naam moet je immers gegeven, toegeroepen worden. Hooguit kun je proberen jezelf een naam te maken, maar dat is maar al te vaak een hopeloos karwei, een vergeefse passie. Het hoeft ook niet, want een naam ontvang je in de roep en de begroeting van iemand die je ziet en erkent, iemand die je hartelijk liefheeft.
Ook in dit scheppingsverhaal krijgt de vrouw een naam. Er staat: ‘zij worde geroepen “ischa”, hetgeen betekent: “uit de man”.’ De man die haar noch gemaakt, noch geroepen heeft!
De vrouw is uit de man, zegt de tekst zonder blikken of blozen, alsof de natuur niet anders leert! Maar in het krijgen van kinderen ligt niet de kracht en de glorie van de vrouw volgens deze tekst. Zij is uit en dan ook tot de man geschapen, zoals de man pas mens is voor haar aangezicht en niet in zijn grote daden, in de maatschappij, de wetenschap of op het sportveld. Want dat is toch wel een typisch manlijke illusie, al kan ook de vrouw ermee besmet raken.
Moeten we nu spreken van ondergeschiktheid van de vrouw aan de man? Nu, in zekere zin wel, want de vrouw heeft haar begin bij de man en niet bij zichzelf, zodat haar bestaan daarmee geen onbegonnen werk is. Maar we moeten er hier dan toch direct wel bijzeggen dat Gods goede schepping een lied, een spel is van wederzijdse onderschikking, van elkaar dienen, eren en liefhebben, van de ander uitnemender achten dan zichzelf. Alleen zo is het groots en glorieus. Als de stemmen elkaar afwisselen als in het Hooglied tussen bruid en bruidegom en de posities niet vastliggen, maar beweeglijk zijn.
In dit dienen en liefhebben gaat de vrouw voor. Ook en met name gaat zij daarin de man voor. Zij doet het voor, zij speelt het voor wat het is om ‘mens te zijn op aarde’. Ook bijbels is het dus onzin dat de vrouw een soort tweederangs mens zou zijn, die op haar volgzaamheid en beschikbaarheid wordt vastgezet. Integendeel: de vrouw gaat vóor in het dienende, liefhebbende leven en de man volgt haar daarin, al kan dat ook wel eens omgekeerd zijn. Want het leven in de liefde is een dans, een tweestemmig duet, een spel van initiatief en volgzaamheid. Lees en hoor dat prachtige Hooglied waarvan we enkele strofen deden klinken.
De vrouw gaat voor en de man volgt haar. Het staat waarachtig haast met zoveel woorden en tot onze niet geringe verbazing in deze tekst: ‘Daarom verlaat een man vader en moeder en zal hij zijn vrouw aanhangen’. Dat is geheel tegen de regels van de oosterse en ook nog van onze westerse cultuur in, want daar volgt de vrouw de man op al diens wegen – en dat niet altijd tot hun beider welzijn en vrede.
‘... en zij zullen tot één vlees zijn’, besluit de tekst. Misschien wat vreemd gezegd, maar we mogen en moeten daarbij denken aan de vleeswording van God in de Messias Jezus. Man en vrouw zijn één vlees, zoals God met ons in Christus één vlees is geworden: voor ons opkomend, voor ons instaande, onze borg en bondgenoot. Nu, zo zijn man en vrouw in het echtverbond van het huwelijk elkaars borg en bondgenoot in een ongewisse en vaak vijandige wereld.
‘Elkanders brood en wijn’, zegt het lied dat we zongen. Brood, dat het hart versterkt en wijn die het hart verheugt. Brood en wijn genuttigd en genoten in vrede en vreugde zijn in de bijbel de tekenen van het goede, voltooide leven, ook al krijgen we er misschien maar een klein stukje en een klein slokje van als bij de Maaltijd des Heren, zoals die in de kerk gevierd wordt.
Maar de liefde van man en vrouw, staat er in het begin van het Hooglied, gaat daar nog bovenuit! ‘Zoeter, kostelijker, ja beter dan wijn is jouw liefde’, zingt de bruid. Dat kan haast niet, maar toch staat het er zo tot onze niet geringe verrassing.
Daarom mogen we zeggen dat we in het echtverbond van het huwelijk raken aan de ultieme bestemming van het mensenleven op aarde. Het is een onderpand en voorsmaak van het leven in vrede en vreugde dat God ons en het hele mensenvolk op aarde heeft toegedacht Niet meer en niet minder.
Bruid en bruidegom, bewaar dit kostbare onderpand zorgvuldig en wees er gelukkig in.
AMEN
Dat roepen van de naam is maar niet een aardigheidje in de bijbel. Het betekent dat de dieren en de dingen in dat roepen van de mens hun plaats en hun bestemming krijgen. De mens is geschapen (zegt het bijbelverhaal) als een akkerman. Hij mag de akker, de aarde dienen en behoeden en daar vaart de akker wel bij. De akker wordt een hof en de aarde een gaarde.
Prachtige taak voor de mens, deze cultuurtaak. Zou hij daarin ook niet zelf tot zijn recht en bestemming komen? Het is verleidelijk om het zo te zien en misschien heeft de Here God ook wel een ogenblik met die gedachte gespeeld. Want wat is mooier dan de dingen, de dieren en de mensen tot hun recht te laten komen in toegewijde arbeid en liefdevolle dienst? Maar nee, de mens die de dieren hun naam en daarin hun bestemming geeft, vindt daarin zelf zijn bestemming niet. Hij vindt daarin ‘geen hulp tegenover hem’. Geen hulp die zijn eenzaamheid doorbreekt en zijn radeloosheid opheft.
En dan pas gaat God over tot het scheppen van de vrouw. We lezen dat toch eigenlijk adembenemende stukje tekst nog een keer: ‘Toen liet Hij, Gòd, de mens in een diepe slaap verzinken en Hij nam één van zijn ribben weg en sloot die plaats met vlees; en Hij, Gòd, bouwde de rib, die Hij uit de mens genomen had. tot een vrouw en bracht die tot de mens.’
Punt! Hier staat niet ‘om te zien hoe deze haar roepen zou’. Dat doet de mens dan ook niet. Zijn roep is hier een uitroep, een juichkreet. ‘Deze is het, dit is het. Been van mijn been, vlees van mijn vlees’. En zijn omhelzing is zo heftig, zegt een rabbijn, dat hij eerst haar botten voelt en daarna pas haar zachtere omhulsel... Ik zou overigens niet willen zeggen dat deze benadering te allen tijde navolging verdient!
Maar haar naam roept hij niet, want wat de rol en de bestemming van dit wezen tegenover hem is, dat maakt de mens, dat maakt de man niet uit. Deze creatie is gratie tegenover hem, goedheid en schoonheid voor zijn aangezicht. Dit is ook de grens van zijn arbeidstaak, zijn oneindige cultuurtaak: altijd maar werken en scheppen, actief en creatief zijn. Nooit tijd! Maar, zie, dit is zijn sabbat, de dag die de Heer gemaakt heeft, waar de mens tot zichzelf mag komen en zijn bestemming vindt.
De man mag zichzelf zijn voor het aangezicht van de vrouw, zoals ook de vrouw tot zichzelf komt voor het aangezicht van de man.
Maar wie geeft nu de vrouw haar naam? De man niet, dat is duidelijk. God zelf dan? Dat horen we ook niet. Misschien de vrouw zelf dan. Dat zijn we sterk geneigd te denken in de moderne tijd. De mens (en ook de vrouw) moet zelf uitmaken wie hij of zij is. Je kiest je eigen leven, je bepaalt zelf wie je wilt zijn. Dat klinkt wel dapper, maar is het ook zo? Een naam moet je immers gegeven, toegeroepen worden. Hooguit kun je proberen jezelf een naam te maken, maar dat is maar al te vaak een hopeloos karwei, een vergeefse passie. Het hoeft ook niet, want een naam ontvang je in de roep en de begroeting van iemand die je ziet en erkent, iemand die je hartelijk liefheeft.
Ook in dit scheppingsverhaal krijgt de vrouw een naam. Er staat: ‘zij worde geroepen “ischa”, hetgeen betekent: “uit de man”.’ De man die haar noch gemaakt, noch geroepen heeft!
De vrouw is uit de man, zegt de tekst zonder blikken of blozen, alsof de natuur niet anders leert! Maar in het krijgen van kinderen ligt niet de kracht en de glorie van de vrouw volgens deze tekst. Zij is uit en dan ook tot de man geschapen, zoals de man pas mens is voor haar aangezicht en niet in zijn grote daden, in de maatschappij, de wetenschap of op het sportveld. Want dat is toch wel een typisch manlijke illusie, al kan ook de vrouw ermee besmet raken.
Moeten we nu spreken van ondergeschiktheid van de vrouw aan de man? Nu, in zekere zin wel, want de vrouw heeft haar begin bij de man en niet bij zichzelf, zodat haar bestaan daarmee geen onbegonnen werk is. Maar we moeten er hier dan toch direct wel bijzeggen dat Gods goede schepping een lied, een spel is van wederzijdse onderschikking, van elkaar dienen, eren en liefhebben, van de ander uitnemender achten dan zichzelf. Alleen zo is het groots en glorieus. Als de stemmen elkaar afwisselen als in het Hooglied tussen bruid en bruidegom en de posities niet vastliggen, maar beweeglijk zijn.
In dit dienen en liefhebben gaat de vrouw voor. Ook en met name gaat zij daarin de man voor. Zij doet het voor, zij speelt het voor wat het is om ‘mens te zijn op aarde’. Ook bijbels is het dus onzin dat de vrouw een soort tweederangs mens zou zijn, die op haar volgzaamheid en beschikbaarheid wordt vastgezet. Integendeel: de vrouw gaat vóor in het dienende, liefhebbende leven en de man volgt haar daarin, al kan dat ook wel eens omgekeerd zijn. Want het leven in de liefde is een dans, een tweestemmig duet, een spel van initiatief en volgzaamheid. Lees en hoor dat prachtige Hooglied waarvan we enkele strofen deden klinken.
De vrouw gaat voor en de man volgt haar. Het staat waarachtig haast met zoveel woorden en tot onze niet geringe verbazing in deze tekst: ‘Daarom verlaat een man vader en moeder en zal hij zijn vrouw aanhangen’. Dat is geheel tegen de regels van de oosterse en ook nog van onze westerse cultuur in, want daar volgt de vrouw de man op al diens wegen – en dat niet altijd tot hun beider welzijn en vrede.
‘... en zij zullen tot één vlees zijn’, besluit de tekst. Misschien wat vreemd gezegd, maar we mogen en moeten daarbij denken aan de vleeswording van God in de Messias Jezus. Man en vrouw zijn één vlees, zoals God met ons in Christus één vlees is geworden: voor ons opkomend, voor ons instaande, onze borg en bondgenoot. Nu, zo zijn man en vrouw in het echtverbond van het huwelijk elkaars borg en bondgenoot in een ongewisse en vaak vijandige wereld.
‘Elkanders brood en wijn’, zegt het lied dat we zongen. Brood, dat het hart versterkt en wijn die het hart verheugt. Brood en wijn genuttigd en genoten in vrede en vreugde zijn in de bijbel de tekenen van het goede, voltooide leven, ook al krijgen we er misschien maar een klein stukje en een klein slokje van als bij de Maaltijd des Heren, zoals die in de kerk gevierd wordt.
Maar de liefde van man en vrouw, staat er in het begin van het Hooglied, gaat daar nog bovenuit! ‘Zoeter, kostelijker, ja beter dan wijn is jouw liefde’, zingt de bruid. Dat kan haast niet, maar toch staat het er zo tot onze niet geringe verrassing.
Daarom mogen we zeggen dat we in het echtverbond van het huwelijk raken aan de ultieme bestemming van het mensenleven op aarde. Het is een onderpand en voorsmaak van het leven in vrede en vreugde dat God ons en het hele mensenvolk op aarde heeft toegedacht Niet meer en niet minder.
Bruid en bruidegom, bewaar dit kostbare onderpand zorgvuldig en wees er gelukkig in.
AMEN