Mijn kleinzoon en mijn grootvader

De geboorte van mijn jongste kleinzoon doet me langs de ladder der geslachten afdalen tot aan mijn eigen grootvader, die ik nog ruim dertig jaar als levende persoon heb meegemaakt. Geboren in 1876 was hij toen al, in de jaren vijftig en zestig, een representant van een snel voorbij gaande wereld en hij zag het allemaal aan met een mengsel van verbazing en lichte afgunst. Al die nieuwe landbouwmachines, die schoolreisjes van zijn kleinkinderen,die auto's en radio's. Was hij eigenlijk niet te vroeg geboren? Hem was slechts een karig en hard bestaan als landbouwarbeider toebedeeld, altijd op de rand van de armoede, met gebrekkige medische zorg, zonder enige sociale zekerheid. Pas op zijn zeventigste viel opa onder 'de noodwet Drees', zodat hij niet meer moest werken tot hij er letterlijk bij neer zou vallen. De rest van zijn leven heeft hij Drees dan ook gezegend en ongetwijfeld ook gestemd.

Op ongeveer dezelfde tijdsafstand van mijn grootvader als van mijn kleinzoon sta en leef ik zelf 'zwischen die Zeiten' en hoop ik als een bruggenbouwer tussen de generaties mijn kleinzoon nog iets te vertellen van één van zijn acht betovergrootvaders, die zo'n onuitwisbare herinnering bij me heeft nagelaten. Wat een verschil in levensomstandigheden en toekomstmogelijkheden! Ik deel op mijn wijze in de verbazing van mijn grootvader, zij het nauwelijks in diens lichte afgunst. Mijn generatie beleefde en maakte het verschil. Vanaf de Tweede Wereldoorlog veranderde het uiterlijk van de wereld, althans in onze regionen, in hoog tempo. Het kan ook de ziel en de levensbevinding niet onberoerd laten. Blijft de mens dezelfde? Maar wie is de mens? Dat is nog niet volledig aan het licht gekomen. Of toch? Omzien naar de naaste, weten van de grens van de eigen ambities en behoeften, lijden om de gerechtigheid, dat zal ook het leven van onze kleinkinderen kwalificeren als menselijk. Daarin zie ik ook de voornaamste opvoedingstaak. Anders dreigt de barbaarsheid in de overvloed van mogelijkheden. Ik ben er niet gerust op, maar vertrouw er wel op dat de mens en de menselijkheid niet teloor gaan. Alleen in die fiducie hebben we toekomst en leven en kan ik blij zijn met de geboorte van mijn kleinzoon.

Waarom hecht ik zo aan een levende samenhang tussen de generaties? Ik weet het niet precies, maar ik zou me eenzaam voelen zonder voorgeslacht en nageslacht, ook al behoren zij niet meer (of nog niet) tot de nu levenden. Ouders en grootouders, maar ook leermeesters en vrienden vergezellen en bemoedigen ons, ook al zijn ze dan gestorven. Zeker als we zelf ouder worden maken zij deel uit van de rijkdom van ons leven. Hen gekend te hebben en hen zich te herinneren is stille vreugde en een aanmoediging het vol te houden in de levensstrijd. Mogelijk bevatte hun leven ook nog een niet ingeloste belofte die ons tot een opdracht kan worden. De dood is geen absolute spelbreker welke pijnlijke, zéér pijnlijke scheidingen die ook te weeg kan brengen. Onze geliefde doden vallen niet terug in het niets en dat mogen we hun ook niet aandoen door hen aan de vergetelheid prijs te geven. Het eren van vader en moeder uit het vijfde gebod is een levensvoorwaarde en een wezenlijk deel van het menselijk leven zelf. Daarom gedenk ik van tijd tot tijd mijn grootvader en in hem allen die hij vertegenwoordigde: de armen van het land, de nagenoeg naamlozen, die talloos onaanzienlijke mensen, wier mogelijkheden onderdrukt werden of in de kiem gesmoord.

Was mijn grootvader dan een diep ongelukkig of teleurgesteld mens? Nee, dat toch niet. Maar het woord gelukkig of de notie geluk kwamen eigenlijk niet voor in het vocabulaire van de meeste van onze voorouders. Dat was iets voor sprookjes of uit boeken die men niet las of ook maar kon lezen. Leven was zien te overleven, haast van dag tot dag, van jaar tot jaar. 'Heb je wel een gelukkig leven gehad', vroeg de cineast Jacques de Putter aan zijn vader, een kleine boer uit Zeeuws Vlaanderen in de documentaire 'Het is een schone dag geweest'. Na een halve minuut stilzwijgen antwoordde deze man: 'Hoe bedoel je?' Je brood hebben, onderdak, vrouw en kinderen, dat was het. Niet veel meer. En een fatsoenlijk mens zijn, dat zeker ook. Niet liegen, niet stelen, niet vloeken dat gold en telde voor mijn grootouders en de zondag als rustdag in ere houden, die genadegave van God in een leven van zware arbeid, van 'hard labeur' (Stijn Streuvels). Een vleugje sabbatsvrede, ja zeker. Maar vroom of zelfs maar gelovig was mijn grootvader nauwelijks zij het dat hij ook niet zou spotten met de dingen van kerk en geloof. Maar de kerkgang was toch niet zo erg aan hem besteed, hij verzuimde die soms jaren en als hij dan weer eens een poosje wel ging zat hij steevast achterin in een zijbank, wat nors voor zich uitkijkend en meestal net een pruimpje tabak tersluiks in de mond gestopt, maar zijn kleinzoon heeft het wel degelijk opgemerkt. Thuis gekomen wist hij niet hoe gauw hij zijn zondagse kleren weer moest uittrekken.

Mijn goede, lieve grootvader. Van zijn begrafenis in 1969 herinner ik me vooral twee dingen: de predikant, die sprak sprak van 'deze eenvoudige en oprechte man' van wie we nu afscheid moesten menen. Ja, dat was mijn grootvader: een eenvoudig en oprecht man. 'Zich voegende in het eenvoudige, niet zinnende op hoge dingen'.(Rom.12:16). Hij was ongeveinsd zichzelf. Ik hoop dat de dominee dat bij mijn uitvaart ook van mij kan zeggen. Het tweede is dat plukje oude makkers van het dorpsbankje dat zich bij de ingang van de begraafplaats had opgesteld om mijn grootvader op deze wijze een laatste eer te bewijzen. Dit in de vaste zekerheid dat zij hem binnen niet al te lange tijd zouden volgen en in de hoop dat er ook dam enkelen getuige van hun laatste gang zouden zijn. Om niet volstrekt alleen te zijn op de weg naar het graf. Want dat zou zo triest en troosteloos zijn.


In de Waagschaal, juni 2010 Nr.8

(c) Rens Kopmels