Gebed en literatuur

In de moderne romanliteratuur ontbreekt haast elk spoor van het gebed. Er wordt – bij mijn weten – nergens gebeden in de romans van Vestdijk, Blaman, Mulish, Hermans, Voskuil, Vogels, Grunberg of Koch, om er maar een aantal te noemen. Ja, in Siebelinks roman ‘Het lichaam van Clara’ is er het magische, machteloze bidden van de hoofdpersoon en ‘De avonden’ van Gerard van het Reve besluit met een aangrijpend gebed van de eenzame Frits Egters. Maar deze uitzonderingen zijn zeldzaam. Hooguit is er het impliciete gebed, diep verscholen in de verzuchtingen en de onuitgesproken verlangens. Wel wordt er, vrij veel, gevloekt in de moderne literatuur en het moderne theater; lichtzinnig vaak, maar soms ook hartgrondig alsof men de hemel zou willen doen scheuren. Dit tegenbeeld van het bidden mag – in verband met het thema – niet onvermeld blijven. Want: ‘God hoort’, zoals Bert ter Schegget het eens zei, ‘het vloeken der armen als waren het gebeden’. Een uitspraak die de vromen en de fatsoenlijken zich ter harte mogen nemen. Dat de Naam des Heren in het geheel niet wordt aangeroepen kan men aldus niet zeggen. Vanuit de wanhoop, vanuit de tegenslagen, in het kermen en klagen van de geteisterde zielen. Nee, bidden mag dat niet heten. Het ontbreekt daarin aan vertrouwen, aan hoop, aan dank. Toch komt het voort uit eenzelfde nood en verslagenheid. En de Geest mengt zich erin met aanvankelijk woordloze verzuchtingen… Want de Geest weet wat er leeft aan leed en verdriet, aan onbeantwoorde vragen op de bodem van een mensenhart. De Geest zoekt dat op, articuleert het en brengt het voor Gods aangezicht. Daar vinden klachten en vragen hun grens, zodat we niet in ons verdriet en onze wanhoop ten onder gaan.


Ik moet hier denken aan een scène uit een film van Margarethe von Trotta ‘Die bleierne Zeit’ uit 1981. De film is gebaseerd op het levensverhaal van de zussen Juliane en Gudrun Ensslin, waarvan de laatste deel uitmaakte van de Rote Armee Fraktion (RAF) in de jaren zeventig. Zij komt in de gevangenis terecht en is daar volgens de officiële versie door zelfdoding om het leven hekomen. Het gaat me om de scène waarin haar moeder en zuster verslagen en verbijsterd bij het opgebaarde lichaam van Marianne (Gudrun) staan. Zo jong is ze nog, zo’n zinloze en wrede afloop van een veelbelovend leven. Er heerst een ijzig stilzwijgen, maar dan komen er stamelende woorden los uit de mond van de moeder. Flarden van psalmen. ‘Es fängt in ihr zu beten an’. Het begint in haar te bidden. De Geest schiet haar zuchtend en smekend te hulp in haar machteloosheid en troosteloosheid. Zij bidt ondanks zichzelf, in weerwil ook van haar ongeloof.


We mogen en moeten ook wel spreken van het gebed als een acte van vrijheid en vrijmoedigheid tegenover de noodlottigheid van het gebeuren, maar er ligt ook een begin van het gebed in het zuchten van de Geest in onze sprakeloosheid en ons onvermogen om te bidden. Ja, de Geest is de eerste bidder – en Hij doet dat in psalmen en liederen –, die pas in tweede instantie onze geest inschakelt in het gebed en ons de woorden op de onwillige lippen legt. Tegen ons ongeloof in. Niet alle bidden veronderstelt dat we ook geloven. Er wordt en is ook voor ons gebeden: door de Messias, door de Geest, in de gemeente en in het klooster. Dat mag een troost zijn voor wie zelf niet bidden kan of wil.


Maar het ongeloof is zeker een beletsel voor het gebed. ‘Ik zou bidden als God bestond’. Ik pluk deze uitspraak weg uit de vrij recente en zeer indrukwekkende roman van Charles Lewinsky ‘Terugkeer ongewenst’. Kurt Gerson, een Duitse Jood, geboren in 1897 en in 1944 terecht gekomen in Theresiënstadt krijgt als voormalig vermaard acteur en filmregisseur de opdracht een (propaganda) film te maken over dit concentratiekamp. ‘Der Führer schenkt den Juden eine Stadt’, zou de titel zijn. Kan het cynischer? Het betekent voor Gerson een afschuwelijk ethisch dilemma. De opdracht aanvaarden is verraad aan zichzelf en aan alle joodse slachtoffers waaronder zijn eigen ouders. Weigeren betekent de volgende transporttrein naar Auschwitz. Voor hem en voor zijn vrouw Olga, die het beste en kostbaarste betekent van wat hem in zijn leven geschonken is. Staande voor die onmogelijke keuze trekt zijn hele bewogen leven aan hem en aan de lezers voorbij. Zijn jeugd in Berlijn, de ontgoochelende ervaringen van de 17-jarige in de loopgraven van de Eerste Wereldoorlog in Vlaanderen, zijn verwonding waardoor hij afgekeurd wordt; daarna zijn successen in het theater en als filmacteur en regisseur totdat 1 april 1933 het doek voor hem valt; emigratie naar Oostenrijk, Parijs en Nederland. Te laat besloten uit te wijken naar Amerika. Te werk gesteld in de Hollandse Schouwburg, Westerbork, Theresiënstadt. Het einde zal toch Auschwitz zijn, 28 oktober 1944 (het is historisch!), ondanks het feit dat hij de filmopdracht heeft aanvaard en er al een eind mee gevorderd is.


Heeft bidden enige zin in de wrede en wrange idiotie van dit noodlottige gebeuren? Als er een hemelse scenarioschrijver zou zijn dan zou hij toch de bedenker zijn van de gemeenste trucs en de meest laaghartige en cynische grappen en grollen. Een sadist in het kwadraat. Nee, Kurt Gerson bidt niet en hij gelooft niet in God. Hij leeft bij het realisme van zijn oude Duitse vriend Otto Bursak die altijd zei: ‘Zo is het nu eenmaal’, al betekende dat voor deze Otto geen lijdzaamheid maar juist een actief en inventief handelen. Men kan het toeval soms ook vóór zijn en verschalken. Maar uiteindelijk gaan de dingen zoals ze gaan. ‘Unaufhaltsam’. Onredelijk, onbarmhartig en vol van tergende, martelende onzekerheid. Al kende het leven van Gerson gloriedagen – een eeuwigheid geleden – het eindigt in de diepste misère en de diepste vernedering. Naamloos als slechts een nummer op de transportlijst.


Veel meer dan de wetenschappen die de wetmatigheden van de natuur en de geschiedenis naspeuren en vastleggen en die het bidden schijnbaar zinloos maken, zijn het de verschrikkingen en de grondeloze en onberekenbare toevalligheden van het levenslot en het wereldgebeuren die het gebed haast tot iets ridicuuls en volstrekt irrelevants maken. Een restant van infantiliteit. Daarom is het niet zo vreemd dat de moderne literatuur, evenals de moderne wereld, ‘het gebied van de biddeloosheid’ genoemd kan worden. De uitdrukking is van Miskotte en hij onderscheidde daarin de ‘wereld, die niet bidt’ van de gemeente die – onvervreemdbaar – ‘een huis des gebeds’ mag heten en mag zijn.


Onze schrijvers bidden en geloven niet en hun figuren al evenmin. Ze bepalen zich tot het zichtbare, constateerbare, tot de onuitputtelijke veelheid van de verschijnselen en de verbeeldingen. Ons boeiend, fascinerend, amuserend en verstrooiend. De besten onder hen leren ons zien in welk een wereld we leven en hoe de mens eraan toe is in zijn glorie, maar vooral ook en zijn misère. Ze openen ons de ogen en scherpen ons geweten. De goede schrijver mikt op het hart van de lezer en neemt er geen genoegen mee hem alleen te vernaken of te ontroeren. Op het spel staat de waarachtigheid van het leven en van de menselijkheid. In dat geding is de schrijver met zijn lezers betrokken. De bijna vergeten Anna Blaman vind ik een goed voorbeeld, vooral dan in haar laatste roman ‘De verliezers’ en zeker ook Heinrich Böll in zijn ‘Billiard um halb zehn’. Om alleen deze voorbeelden te noemen.


Kunst en letteren mogen hoog aangeschreven staan in onze cultuur en ons leven. Ze verrijken en verdiepen ons bestaan. Daarin op afstand vergelijkbaar met de Heilige Schrift. Maar het gebed ontbreekt er nagenoeg en meestal. Dat weerspiegelt de werkelijkheid waarin de mens niet wezenlijk aangesproken wordt en dan ook geen aansprak vindt voor zijn diepste zelf. De ziel verkommert er. De eenzaamheid lijkt niet op te heffen. Noch in het leven, noch in de literatuur. De val in het zwijgende niets van de dood wacht allen.


Kurt Gerson kan niet bidden en wil niet bidden. We verstaan dat vanuit de onverbiddelijke, zij het absurde logica van zijn wereld, die ook de onze is. We eerbiedigen dat. We dingen er niet op af. Toch zijn er ook andere getuigenissen tot ons gekomen. Ik denk aan de woorden, het gebed van Yossel ben Yossel vanuit het getto van Warschau in 1943, waarin deze op het eind zegt: ‘En dit zijn mijn laatste woorden tot U, mijn toornige God: het zal U allemaal niet baten. U hebt alles gedaan om mijn geloof in U te beschamen, maar ik sterf precies zoals ik heb geleefd, roepend: Sjema Jisraël, hoor, o Israël! De Heer is onze God. De God is een, in Uw handen, o God, beveel ik mijn geest’.


Ook dat mogen we horen, ook dat moeten we eerbiedigen. Het gebed dat zijn eigen onmacht te boven is en dat ‘senkrecht von unten’ opstijgt ten hemel en dat hemel en aarde wil bewegen. Niet altijd tevergeefs, want als het altijd tevergeefs was zou het voorgoed verstommen. Dorst veronderstelt water en honger brood. Het gebed een oor dat ons hoort en een hand die ons opricht. Ook de literatuur kan en mag er van weten en er meer van getuigen dan dat ze, gevangen in de moderniteit als ze is, vooralsnog doet.


Uit: In de Waagschaal, juli 2013

(c) Rens Kopmels