Handelingen 2 / Hooglied 4

De Pinksterdag is de voltooiing en tevens de afsluiting van de paastijd. Die paastijd duurt zeven weken; oftewel zeven maal zeven dagen. Pinksteren betekent letterlijk de Vijftigste, de vijftigste dag. ‘Pentacosta’ in het Grieks en het Engels heeft dat aangehouden. Ons woord Pinksteren hangt samen met het Franse ‘cinquantaine’, dat ook de vijftigste betekent.


Niet oninteressant misschien, maar belangrijker is het dat er bij alle verschil toch een innerlijk verband blijft bestaan tussen de pinkstertijd en de paastijd. Kort gezegd: de weg van Jezus Messias wordt met Pinksteren de weg van zijn leerlingen, van zijn gemeente, van het messiaanse corps.


Pinksteren is dus de toepassing en uitwerking van Pasen in de acties en de passie van door Jezus geraakte, geroepen en bezielde mensen. Maar voor we daar nog iets meer van willen zeggen proberen we eerst te verstaan wat die paastijd eigenlijk inhoudt, aan beleving en belofte.


We beginnen dan met de Paaszondag. Dat is ‘de eerste dag der week’, zoals alle vier evangelisten met enige nadruk zeggen. Het is de dag waarop in en met de opgestane Jezus de mens vanuit het duister aan het licht komt en de schepping als Gods goede schepping weer ontsloten wordt. En ‘dan is het tevergeefs niet meer / te bloeien en te minnen’, zegt het lied van de dit jaar vlak voor Pasen overleden dichter Ad den Besten. Of met Psalm 118: ‘Dit is de dag die de Heer gemaakt heeft’ en die als de eerste dag al onze dagen draagt en bezielt. Ook de zware en de donkere dagen.


Maar Pasen is een dag om lief te hebben en het licht te kussen; om te toeven en te wandelen in de hof, al of niet met je lief; om de komende vrede te horen ruisen in de toppen van de bomen.


Het is zeker ook een dag, een tijd om de feestrol van het Hooglied te openen en te lezen, zoals de synagoge dat doet bij haar paasfeest – en wij dat ook deden gedurende deze paastijd –, want daar komen mens en natuur haast volmaakt tot hun recht en hun glorie, als een spiegel van Gods heerlijkheid ons toegedacht en toegebracht. Al is (dat moeten we ook zeggen) dit hoge lied van intens verlangen en intense vreugde bijna te mooi om waar te zijn en doet het soms pijn aan de ogen. Immers het leven is er niet naar en de wereld nog minder. Daarvan geldt toch maar al te vaak met een omkering van enkele regels uit het Hooglied, ‘dat de winter nog niet voorbij is, de regen nog niet over, verdwenen, de bloemen zich nog niet vertonen op het veld en de zangtijd nog niet is aangebroken’. (Hoogl. 2:11) Toch staat het Hooglied tot onze vertroosting midden in de bijbel als een belofte van toekomst en als een lied van niet eindigend verlangen.


Die hele paastijd van zeven weken is als het ware een eiland in het rumoer en het geweld van de wereldtijd, waarin onze levensdagen zich grotendeels afspelen. Het is een spanne tijds van omgang van de Heer met de zijnen en van de zijnen met Hem. Al die zondagen van de paastijd hebben welluidende en veelzeggende namen. ‘Als pas geboren kinderen’ heet de eerste zondag na Pasen. We knipperen nog met de ogen tegen het licht dat over ons is opgegaan. Vervolgens heet dan de tweede zondag ‘van de barmhartigheid des Heren’ of ook wel ‘Zondag van de goede herder’, We worden behoed en geleid in de beproevingen van het leven door het geduld en de barmhartigheid van de goede herder, die Jezus is.


Dan volgen de zondagen ‘Jubilate’, ‘Cantate’, ‘Rogate’ en ‘Exaudi’. Juicht, zingt, bidt, hoor. De toon wordt allengs inniger en ingetogener. De paastijd is een begin, een goed en sterk begin van komende vrede en vreugde, maar er komen ook nog andere tijden; tijden waarin we er, althans schijnbaar, alleen voorstaan, de weg dreigen kwijt te raken en wanhopen aan de goede zin van ons levensavontuur en van de wereldgeschiedenis. Ongewis en hachelijk als die zijn.


Niettemin mogen we weten – en doordrongen en doorzongen zijn – van dat veelbelovende begin. De eerste dag van de mens is een sabbat. Een dag van vrijheid en vrede. We kunnen dat al lezen in het scheppingslied van Genesis 1. De mens geschapen op de zesde dag begint zijn bestaan met de vrede en de rust van de sabbat. We komen als nieuw geboren mensen van Pasen vandaan en gaan de grote en doorluchtige ‘Dag des Heren’ tegemoet, die als de zijne ook die van ons en onze wereld zal zijn. Dat doet hopen en dat versterkt het hart.


Maar op de lange weg tussen begin en einde leven we, als mensen in deze wereldtijd, tussen hoop en vrees, met onze vragen en onze angsten, in de kommer en de koorts, de stress en de zorgen van het dagelijks leven, vaak zonder inzicht of uitzicht. Het lijden en het zuchten van de benarde creatuur in deze wereldtijd kan ons niet bespaard blijven, want het gaat God niet alleen om ons heil en geluk, maar om de redding van de hele bewoonde wereld en daarom zal de Geest van Pinksteren straks de leerlingen van Jezus deze bar en boze wereld in zwiepen om daar van zijn vredesbesluit daadwerkelijk getuigenis af te leggen in een leven van onbaatzuchtig dienstbetoon.


Die weg van de zending in de wereld is bepaald niet zonder meer een glorieuze weg. Geen montere onderneming van die eerste gemeente om de wereld te winnen voor Christus. We lezen wat verderop in het boek Handelingen dat de Jezus-mensen Jeruzalem moeten ontvluchten, omdat hun daar de grond te heet onder de voeten wordt vanwege de vervolging en de verdrukking van de kant van de Joodse leidslieden. Als zaad worden zij uitgezaaid over de akker van de wereld, om zo en daar vrucht te dragen en zo brood te zijn voor de mensenwereld. Want de door God geliefde wereld heeft recht op een gemeente in haar midden (of desnoods aan de rand).


Dit alles heeft weinig of niets triomfaals. De vervolgingen vormen de motor van het apostolaat. Maar ook daarin werkt de Geest. Zo draagt de fanatieke Farizeeër Saulus, dreiging en moord blazende tegen de discipelen van Jezus, al vóór zijn roeping op de weg naar Damascus, ertoe bij dat de naam van Jezus zich verbreidt over het land en over de grenzen van het land. Hij trekt ook dan al de ploeg van het apostolaat, zij het als een onwillige os, die zijn verzenen tegen de prikkels slaat. Dat mogen we misschien het grimmige beleid van de Geest noemen of ook de heilige ironie van de Geest.


Getuigen van Christus zijn mensen haast altijd ondanks zichzelf. Ze beogen het niet, ze willen het niet eens, ze moeten er niet aan deken. Toch zijn ze het. Soms, desondanks. Zo werkt de Geest. Hij weet raad met ons zogeheten ongeloof en een ook een volstrekt geseculariseerde wereld vormt voor hem geen onneembare barrière. Dat is de wonderlijke overmacht en inventiviteit van de Heilige Geest die opsteekt als een stormwind en het hele huis, ja, het hele wereldhuis vervult. We mogen in de Geest geloven en we mogen om de Geest bidden, want Hij ‘bezielt wie koud zijn en versteend’ en is ‘een bron van hoop in alle dorst en duur’, om het met de woorden van het Pinksterlied te zeggen.


Wat kunnen en moeten we nog meer van de Geest zeggen? De liederen die we zongen bieden rijke informatie omtrent de aard en de werking van de Heilige Geest. Ze zijn behalve het zingen ook de bezinning waard. Verstaat ge ook hetgeen ge zingt? Die vraag is niet altijd verkeerd.


Maar ik wil hier volstaan met nog twee dingen aan te stippen over de Heilige Geest. Ten eerste: Geest is kracht, nader gespecificeerd opstandingskracht, die uitgaat van de opgestane en verhoogde Heer die als een knecht onder ons was. Het is zijn geestesadem die ons tot een levende ziel maakt. Het is de ons geschonken kracht om het lijden en het ongeluk niet alsmaar te ontvluchten, maar om het op ons te nemen of het minstens onder ogen te zien. Daarin worden we opgericht tot waarachtige menselijkheid en we zullen er niet onder bezwijken. Geest is kracht om verantwoordelijkheid te dragen en de volle last van het medemenselijk bestaan op zich te nemen. Al die narigheden en zwarigheden, die haat en nijd, die twisten en rivaliteiten. Het kan in de kracht van de geest en sommigen doen het. Gewone mensen, moeders en vaders, hulpverleners, politieagenten, militairen en ja, zeker – laten we ze niet vergeten, al zijn het vaak strebers – ook politici die in de kunst van het samenleven op het heetst van de dag zo’n belangrijke rol te spelen hebben. (En wat ben ik vaak blij dat de Heilige Geest in zijn wijsheid mij die taak niet heeft toegewezen!)


Ten tweede: Geest is innig verbonden met taal, met het Woord van God en met de woorden van mensen. De Geest werkt ook wel sprakeloos en heeft ‘in al wat groeit en leeft zijn adem uitgezaaid’. Machtig gaat hij in het voorjaar tekeer in de natuur, heeft, meen ik, Luther eens gezegd. Maar de Geest spreekt ook. Primair (en voor ons normatief) in de woorden van de Heilige Schrift, door profeten en apostelen, in liederen en verhalen, in geboden en gebeden, maar dan ook secundair in antwoorden van mensen en reacties en responsies in het wereldgebeuren. Ook daarin spreekt God de Heilige Geest ons aan en toe, al is niet alle geest ook heilige geest en zijn niet alle opzienbarende gebeurtenissen ook godsopenbaringen! Het zal er hier om gaan ‘de geesten te beproeven of zij uit God zijn’, zoals de apostel Johannes het zegt. (1 Joh. 4:1) Om in de stemmen en de daden van onze politieke en kerkelijke leiders iets herkennen van de stem van de Goede Herder, van de leider die als een liefhebbende dienaar onder ons verkeerde. Want er zijn ook boze geesten in de lucht en misleidende stemmen in de ether, die ‘niet geijkt zijn op het licht’ dat ons in Christus is opgegaan. Dan zal ‘taal alleen verwoesting zaaien en van ons doen geen daad beklijft’.


Heilige Geest is niet in de laatste plaats taalkritiek, taalzuivering. Dat vooral horen we in het Pinksterverhaal uit Handelingen 2: ‘de tongen als van vuur’ die zich op ieder van de leerlingen zetten, oefenen een heilzaam gericht uit over hun eigen kromme taaltje, hun Galilese dialect, zodat ze recht, ‘orthos’ gaan spreken over Gods grote daden aan en in Israël geschied en die wasechte Joden daar in Jeruzalem buiten zichzelf van verbazing raken.


De Geest haalt ons weg uit ons eigen, vaak zo onvruchtbare spreek- en denkwijze waarin we gevangen kunnen zitten en maar eindeloos rondtollen. Hij maakt onze tongen los en legt ons nieuwe en oude vergeten woorden op de lippen. Hij leert ons de taal van de communicatie met andere mensen en andere culturen te oefenen. Dat is de inventieve en creatieve taal van de vrede zoekende en vrede stichtende liefde.


Dat belooft en dat opent toekomst voor ons en onze wereld. En daarom bidden we met en in de kerk van alle tijden: ‘Veni, Creator, Spiritus Sanctus’. Kom, o Schepper, Heilige Geest!


AMEN


(Pinksteren, 24 mei 2015)

(c) Rens Kopmels