Metafysica en theologie na Kant

voor Tamar

We stellen ons de vraag of er kennis mogelijk is van het transempirische en zo niet of dat laatste ons dan überhaupt iets aangaat of aandoet. We kunnen daarin niet heen om de filosofie van Kant, die diepe denksporen in onze geest heeft nagelaten.


Kant heeft de betrouwbaarheid van onze empirische kennis aangetoond en verdedigd tegen scepticisme en rationalisme, maar hij heeft tegelijk de mogelijkheid van transempirische kennis ten stelligste verworpen. Objectieve kennis berust op ervaring en de verstandelijke vermogens van de menselijke geest. Zij betreft evenwel de verschijnselen; niet de werkelijkheid achter de verschijnselen. De ‘Dinge-an-sich’. De dingen afgezien van ons zien. Die kennen we ten enenmale niet, al kunnen we ze ook niet ontkennen. Al onze aantoonbare en verifieerbare kennis heeft derhalve een fenomenaal karakter en daarmee een grens, die we kennend niet kunnen overschrijden. Proberen we dat toch dan verliezen we ons in schijnkennis, in louter meningen en speculaties zonder grond.


Toch doen we Kant vast en zeker geen recht door hem als ‘anti-metafysicus’ neer te zetten, zoals wel vaak gebeurd is. Weliswaar heeft hij de overgeleverde metafysica als het ware uit haar hengsels gelicht, maar hij hield vast aan de werkzaamheid en de betekenis van het transempirische, ook al kan dat dan geen object van onze kennis zijn. We kennen de wegen en de objecten in de wereld, maar niet de wereld als zodanig. Evenzo kennen we de psychische verschijnselen van ons innerlijk, maar niet het innerlijk of de ziel zelf. Wel kunnen en moeten we de ziel, de wereld (en God) denken, als inhoudsloze, zogenaamd regulatieve ideeën of ook als grensbegrippen. Maar kennis als een zeker weten is hier niets anders dan bedrieglijke schijn. Doorzien we dat echter dan bedriegt de schijn ons niet langer, maar blijft toch als illusie bestaan. Met het transempirische en daarom onkenbare moeten we ons op de een of andere manier uiteenzetten en ons ervan vergewissen. Naar het bovenzinnelijke blijft de mens vragen en zoeken, ook zonder antwoorden te vinden die op enige evidentie kunnen bogen. Kant zelf zegt hiervan: ‘Het is niet genoeg zich alleen datgene te laten uiteenzetten wat waar is, maar wat men begeert te weten.’ (Karl Jaspers, Kant, p. 84) Het terrein dat door de objectieve en betrouwbare kennis wordt bestreken is een strook hechte, maar ook begrensde grond. Het is een eland omspoeld door een onmetelijke en stormachtige oceaan.


Er gaat van Kant weinig of geen aanmoediging uit zich roekeloos te begeven op deze oceaan die ons ingedijkte eiland omspoelt. Hij koos voor een veilig en geciviliseerd bestaan in een geciviliseerde wereld en hij heeft daarin vele erfgenamen en navolgers in de westerse cultuur. Maar het besef van dat ons omvattende, onafzienbare en onkenbare heeft hem niettemin nooit verlaten. We leven ons veilige burgerlijke bestaan op de rand van het afgrondelijke met alle ongewisse dreigingen, maar ook verlokkingen van dien. Voor ons is het nog het beste in de geest van Kant een verstandig en fatsoenlijk leven te leiden, met de sterren boven ons en het geweten in ons.


Veel romantiek en avontuur heeft Kant dan ook niet toegelaten in zijn leven. Zijn levenswijze spiegelt zijn filosofie. Zelden of nooit verliet hij zijn vaderstad Koningsbergen en zelfs aan een eerzaam huwelijk heeft Kant zich nooit gewaagd. Maar hij wist daarin wat hij deed: ons door zekere kennis gegarandeerde bestaan wordt gedurig bedreigd door het mateloze en redeloze, waarvan we oorsprong en doel niet kennen en waarover we op geen enkele wijze de beschikking hebben. Ons daarin wagend riskeren we onszelf te verliezen. Maar we dienen wel besef te hebben van die grondeloosheid van ons bestaan, waarin we zo maar kunnen ondergaan. De burger waant zich vrij en veilig, maar hij is het niet. Hij bevindt zich slechts op een eiland te midden van ‘das Ungeheure’. Dat mogen we ook zien in het perspectief van het wereldgebeuren met al zijn barbaarsheid en zijn mateloze gewelddadigheden. De grillige idiotie van de wereldgeschiedenis belaagt het strookje droge grond van de civilisatie en verontrust de menselijke ziel gedurig.


Kant koos welbewust voor dat ingedijkte eiland als ’s mensen woonplek, maar wist terdege dat het slechts een eiland was in een onstuimige en eindeloze zee. Kennis, moraal en beschaving schermen ons af van al dat bar en boze dat elk ogenblik de dijken kan doen breken. We zouden onszelf een rad voor ogen draaien als we zouden menen dat ons ingedijkte eiland de enige werkelijkheid zou zijn. Anderhalve eeuw na Kant braken in Duitsland de dijken van de beschaving door en overspoelde de barbarij van het nationaalsocialisme land en volk. Ja, heel de beschaafde wereld. Kant moet een vermoeden van die mogelijkheid gehad hebben en zijn filosofie is er een verweer tegen. Het ruisen en bruisen van de machtige zee is er op de achtergrond altijd. Bedreigend en verlokkend. Beide. Onze ziel registreert de bevingen in de bodem en ze doen ons huiveren van angst, maar ook van ingehouden verrukking.


Want er is ook ‘het gezang der Sirenen’ in al zijn verleidelijkheid dat ons inwendige oor bereikt. De verstandige Odysseus liet zich evenwel aan de mast binden om dat lied te kunnen horen, maar er zo toch niet door meegesleept te worden. Dat zou zijn ondergang betekend hebben. De mast en het schip behoedden hem ervoor. De civilisatie. Het ordelijke en verstandige bestaan dat Kant voor ogen stond.


Toch kunnen en moeten we er ook de oren niet voor sluiten en het volstrekt negeren. Het redeloze en mateloze omringt en doorzingt ons. Het is buiten ons in die ontzagwekkende kosmische ruimten, die – totaal onverschillig voor ons leven en lot – ons, net als Pascal, schrik aanjagen, maar het is ook binnenin ons in de duistere driften en instincten, die de ondergrond van ons menselijk bestaan vormen. Freud benoemde ze als ‘eros’ en ‘thanatos’, als levenslust en doodsdrift. Ongetwijfeld een grootse greep, al zijn honger en dorst wellicht nog machtiger drijfveren in het menselijk bestaan. Zwak zijn geest en rede in de mens, machtig is de redeloze en ondoorzichtige natuur in hem.


Het menselijk bestaan heeft aldus een driftmatige grondslag of ondergrond. Dat is groots en vreeswekkend. Beide. Maar een bestaan dat volkomen immuun is of zich immuniseert tegen al dat verlokkende en verschrikkelijke in natuur en geschiedenis, dat zich maximaal veilig stelt en zichzelf genoeg wil zijn, is ook een illusieloos bestaan waarin elk lied van verlangen verstomd is en waarin we geen oor hebben voor de muziek van de hemelsferen. Zelfgenoegzaamheid kan toch niet het hoogste levensdoel zijn?! Wat rechtvaardigt eigenlijk dit toevallige, ons toegevallen leven? Schoonheid, goedheid, genialiteit, heroïek, erotiek, vriendschap, liefde?


Vragen waarop geen zeker en ondubbelzinnig antwoord mogelijk is zijn om die reden nog geen zinloze vragen. Van het transempirische hebben we geen objectief geldende kennis. Het is Kant volledig toe te geven. Achter hem kunnen we in dit opzicht niet meer terug. Hier kennis pretenderen is zelfmisleiding, zich in illusies begeven.


Maar die illusies laten ons niet los en wij moeten ze ook niet loslaten. Ze werken in ons als verlangens en vermoedens, maar ook as angsten, bekommernissen en ongewisheden. We verhalen ervan in zinrijke mythes en we vragen ernaar boven onze kennis uit. Wat is de zin van ons (mijn) korte leven? Heeft de wereld een begin en een einde en daarmee een oorsprong en doel? Al deze en nog veel andere vragen krijgen geen antwoord dat enige evidentie bezit. Maar in deze vragen breken we wel uit de beslotenheid en de engte van ons begrensde en bekrompen bestaan. Lichtflitsen vanuit het oneindige bereiken ons. Zinspelingen van een verhoopte toekomst. Huiveringen van het immense en raadselachtige dat ons omvat.


De positivist en anti-metafysicus die zweert bij de aantoonbare feiten en de zekere kennis laat dit alles niet toe in zijn bestaan, maar de vraag is of hij zo niet dreigt te verstikken en te verstommen in zijn vermeende zelfgenoegzaamheid. De vraag naar de zin van het bestaan dringt zich dan op. Die te onderdrukken lijkt toch niet zinvol. Moeten we dan per se zwijgen over datgene waarover we niets met zekerheid kunnen zeggen? We doen het nochtans in verhalen en gedichten, in de verbeeldingen van de kunst. We benaderen het transempirische in muziek, lied en gebed. In al dat schijnbaar zo nutteloze werk van de liturgie, dat niettemin eminent zinvol mag heten. Want onze verlangens en verwachtingen krijgen er stem en incarneren en realiseren zich als verlangens in ons levenslied en onze levensdans. Het mensenleven bevat een surplus aan zin en geluk dat we onszelf en elkaar niet moeten onthouden.


Nu, dat is ‘metafysica na Kant’: ‘verhalen vertellen en vragen stellen’ (Tamar Kopmels). Rond het fascinerende kampvuur in het donkere woud van de wereld.


Het geldt evenzeer voor ‘theologie na Kant’, want zichzelf goed begrijpende theologie berust na Kant op een narratieve en poëtische grondslag. Het getuigenis van profeten en apostelen. Verstand en ervaring worden niet uitgeschakeld of gediskwalificeerd, maar kunnen de theologie sinds Kant niet langer funderen. Theologie is ‘theologie des Woords’ of zij vervluchtigt in louter meningen zonder vaste grond.


(Uit: In de Waagschaal, 4 maart 2017)


P.S. Dit artikel is (mede) geïnspireerd door de titel en de opzet van het vorig jaar verschenen boek van mijn dochter Tamar Kopmels: Verhalen vertellen en vragen stellen; vakdidactiek levensbeschouwing en geestelijke stromingen. Noordhoff Uitgevers. Met illustraties van Margreet de Heer. Ik draag het graag aan haar op.

(c) Rens Kopmels