Ons wankele en vergankelijke zelf
Voor Peter Vroegop
De droom van Descartes
Misschien is er in de westerse cultuur geen droom gedroomd die zich vaster in de werkelijkheid heeft genesteld en gerealiseerd dan Descartes’ droom van ‘une mathématique universelle’. Al het ons voorgestelde of al het voorwerpelijke is te vatten in maat en getal. Alles, behalve dan de akte van het voorstellen zelf! Het subject is niet te objectiveren. Het ontsnapt er altijd weer aan, want het is de vooronderstelling en de tegenpool van alle objectiviteit. Het gaat dan om het boven alle twijfel verheven uitgangspunt van het vermaarde ‘cogito, ergo sum’ dat alle dingen denkt, draagt en in de lichtkring van het bewustzijn plaatst. Alles wat ons aldus verschijnt is evenwel te herleiden tot zijn tijd-ruimtelijke essentie. Alle kwaliteiten van de dingen zijn bijkomstig en kunnen ervan geabstraheerd worden, zodat alleen het ding als ‘res extensa’ overblijft. Vorm, kleur, weerstand, waarde en betekenis kan men wegdenken om slechts de grootte over te houden. Daarmee betreden we vaste en betrouwbare kennisgrond. Tel- en meetbare werkelijkheid. Deze levert mathematisch zuivere kennis op. Het gaat dan om kwantiteit zonder verder enige kwaliteit. Zijn grootheid of uitgebreidheid is het wat het ding tot ding maakt en alles wat grootte bezit of uitgebreidheid heeft mag een begrensd (en dus meetbaar) ding heten. Het gaat dan om een ‘res extensa’, die ‘helder en distinct’, zonder een zweem van twijfel en niet besmet door onze zintuiglijke ervaringen in getal en maat opgevat en begrepen kan worden en op basis waarvan er doelgericht en effectief mee geopereerd kan worden.
Dat geldt niet alleen voor de anorganische natuur, maar ook voor het organische leven en mogelijk zelfs – in een ver verschiet – voor het sociale en individuele menselijk gedrag. Alles wat aan ons verschijnt en dus objectieve werkelijkheid mag heten is vatbaar en toegankelijk in getallen en maten, dankzij het onveranderlijk substraat van de oneindig deelbare ruimtelijkheid. Vanwege dat laatste bestaan er als consequentie van deze conceptie dan ook geen laatste ondeelbare elementen. Geen atomen! Ook het individu, ons ‘ondeelbare zelf’ wordt dubieus. De individuele, substantiële ziel is in strijd met de alles beheersende en bepalende oneindig deelbare uitgebreidheid van alles wat bestaat.
Geen ondeelbaar zelf en al evenmin een duidelijk en helder gemarkeerd ik-bewustzijn, ofschoon Descartes zelf nog consequent vasthield aan de ondeelbaarheid van de ‘res cogitans’. Maar als meetbaarheid en deelbaarheid zich uitstrekken naar het geheel van het menselijk bestaan dan ontkomt ook de bewustzijnsruimte niet aan het allesbepalende en fundamentele van het kwantificeerbare. Ook het psychische en het gedragsmatige zijn zo, alleen zo, toegankelijk voor zekere en betrouwbare kennis en daarin komen we de eindeloze veelzinnigheid van de uiterlijk waargenomen en innerlijk ervaren verschijnselen te boven. Vele takken van de psychologie (en sociologie) als academische wetenschap zijn tot op de huidige dag deze weg ingeslagen. Ook vele vormen van wijsgerig materialisme hebben een wortel in het denken van Descartes, ofschoon die zelf eerder een idealist moet heten.
De stroom van het bewustzijn
Ook dat gedachte of beleefde zelf is dus geen vaste, ondeelbare entiteit, altijd aan zichzelf gelijk, maar er is alleen ‘the stream of thoughts and feelings’. (William James) Een continue stroom van gewaarwordingen, gevoelens en gedachten die vrijwel onmiddellijk weer verdwijnen als golfjes in een rivier. Niet tweemaal kan men (immers) afdalen in dezelfde rivier. (Heraclitus) Alles stroomt. (‘Panta rhei’) Het bewustzijn mist vastheid, het is niet duidelijk omlijnd. Het vervloeit in het vage en onbewuste en de kortstondige ervaringen zinken goeddeels weg in de diepe put van de vergetelheid. Slechts enkele markante en betekenisvolle ervaringen worden wat langer vastgehouden in het geheugen en kunnen in het hier en nu worden teruggeroepen. Gerepresenteerd. Ze drijven als losse of met elkaar geassocieerde blaadjes op de stroom om er vroeg of laat toch weer in onder te gaan. Maar samen vormen ze niettemin de van zichzelf bewuste mens en verlenen deze mens een tijdelijke identiteit. Ik ben ik. Alle wankelheid en vluchtigheid van het zelfbewustzijn ten spijt. ‘Als Peter ’s avonds inslaapt wordt hij ’s morgens niet als Paul wakker.’ (James) Het zelfbewustzijn is evenals de lichaamsbeleving ‘jemeinig’. Altijd en onverwisselbaar het mijne. Zo is er ontegenzeggelijk een vaste kern welke het zelf mag heten. Dat zelf moeten en willen we dan ook niet zomaar prijsgeven en loslaten, maar het wordt wel als een niet ingedijkt eilandje omspoeld en bestormd door sterk wisselende, vluchtige en chaotische ervaringen, zodat we hoogstens van een aangevochten, bedreigd en een uiterst wankel ego zullen moeten spreken. Een ego dat gemakkelijk de weg kwijt is, in verwarring raakt en dat nauwelijks zichzelf is. Het moet zich steeds weer hervinden, zich recapituleren en rehabiliteren. Ook de mens die geheel ‘compos mentis’ is en zichzelf in de hand meent te hebben bevindt zich gedurig op het randje van de verwarring en de vergissingen.
Kennis is macht
De greep op alle dingen vanuit de cartesiaanse conceptie is ondertussen een machtige greep en de successen zijn dan ook fabelachtig. Deze kennis betekent macht. Kennen is hier kunnen en het kunnen levert weer nieuwe kennis op. We kunnen hier spreken van ‘het vruchtbare huwelijk tussen wetenschap en techniek’. (C.J. Dippel) Maar de prijs die we moesten betalen was ook hoog. Zo werd de levende en bezielde lichamelijkheid van het menselijk bestaan gereïficeerd en geobjectiveerd en daarmee werd de ziel eruit weggenomen. Op de operatietafel van de chirurg wordt het levende lichaam tot een onpersoonlijk corpus. ‘Das Leib wird Körper’. En de ontdekker van de bloedsomloop, William Harvey, verzuchtte destijds (in de eeuw van Descartes): ‘Cor pompa est. Meus Deus!’ (Het hart is een pomp. Oh, mijn God!) Een onthutsende ervaring. Het zijn bepaald verstrekkende veranderingen in de visie op en benadering van de mens en het menselijke.
Evenzo werd de veelstemmigheid van de ons omringende buitenwereld tot zwijgen gebracht. De sprake die ervan uitgaat levert immers geen betrouwbare kennis op. Alleen het substraat van de materiële wereld – te weten de uitgebreidheid – vermag betrouwbare en kenbare werkelijkheid aan het licht brengen. Alleen daarmee kunnen we werken, rekenen en vooruitgang boeken.
Beïnvloedt deze conceptie nu ook onze percepties?
De dringende vraag is nu of deze reductie tot ruimtelijke uitgebreidheid en tijdelijke uitgestrektheid ook gevolgen heeft gehad voor onze wereld- en zelfbeleving. Bepaalt deze grootse (en geniale) conceptie nu ook onze percepties? Staan we daardoor anders in de wereld en tegenover onszelf? Wordt de tot zwijgen gebrachte wereld nu ook een zwijgende, nietszeggende wereld? Wereld zonder enig appel? Wereld als ‘de grote stilte’ (Ingmar Bergman), waarin we vergeefs tasten en zuchten naar zin en houvast. Een gedesoriënteerde wereld zonder oorsprong of doel. Is onze westerse wereld dat niet (geworden)?
Dat geldt toch zeker niet in het dagelijks ongereflecteerd geleefde leven Daar komt de zon op en gaat de zon onder. Daar eten we ons brood en drinken we onze wijn. Maar het onbezonnen en ondoordachte leven mag geen volledig en volwaardig menselijk leven heten. De mens is geen roos, die bloeit zonder te vragen waartoe of waarom. Hoe wonderschoon ook dat ook is. Het menselijk leven wil niet alleen geleefd worden, maar zichzelf ook indachtig zijn, ter sprake gebracht en gecommuniceerd. In dat bezinnende, nadenkende en zich uitsprekende leven raakt onze geest echter licht bevangen in die machtige en ook wel verleidelijke conceptie van een tot maat en getal teruggebrachte werkelijkheid. Onze geest buigt zich eerbiedig onder het hoge gezag van de onweersprekelijke waarheid en evidentie van maten en getallen, van feiten en factoren en laat die het zwaarst wegen.
Alleen de getallen tellen.
Ze vertellen ons echter niets. Ze wijzen ons geen enkele weg of richting. Wij kennen de getallen en rekenen ermee, maar de getallen kennen ons niet en rekenen niet met ons. Ze maken onszelf tot getallen in een reeks. Ja zeker, kennis is onmiskenbaar macht, maar deze macht is ook overmacht, die zich tot en tegen ons keert, zodat we zelf van actoren tot data in een systeem worden en niets ons meer wezenlijk onderscheidt van de materiële wereld. Zelf zijn we niet meer dan materie en te bewerken materiaal, als het erop aankomt de waarheid omtrent onszelf onder ogen te zien. Dat is de nogal deprimerende dreiging die er uitgaat van Descartes’ universele mathematica. De tot zwijgen gebrachte wereld maakt ons tot zwijgende, sprakeloze wezens. We babbelen en kabbelen alleen nog wat als beekjes in de bergen die niet weten waar de wetten van de zwaartekracht en de liquiditeit hen heenvoeren.
Het zwijgende universum
Maar misschien staan we nog zo vast en recht op onze benen en zijn we nog zo helder van geest dat we de onmiskenbare en onverbiddelijke orde van het mathematisch universum kunnen eerbiedigen en bewonderen. Daarin zou de menselijke grandeur kunnen bestaan. De astronoom en de bioloog ervaren, soms, de wonderbaarlijke orde in de kosmos en het organische leven in een haast extatische verrukking. De mens kent en ervaart een wereld die zichzelf niet kent. In hem slaat de natuur een moment haar ogen op en aanschouwt en doorschouwt ze zichzelf. Op de wijze van Spinoza kan de mens zo ‘God oftewel de natuur liefhebben’ en daarin is hij in al zijn nietigheid groot. Maar ook zo betaalt hij een hoge prijs namelijk die van zijn eigen eenzaamheid in de kosmos. Bemind en gekend is de mens niet. Deze hele intelligibele wereld is ook een wereld zonder enige barmhartigheid of mededogen. Een blind gebeuren van een redelijkheid zonder enige consideratie. Ze hult zich in een superieur zwijgen en toont zich in een misschien magnifieke onverschilligheid voor wat ons beweegt of drijft. Daar heeft het universum geen enkele bekommernis om. De mens is immers niet meer dan ‘een broodkruimel op de rok van het universum’. (Lucebert) Onze noodkreten kaatsen terug als een echo. De kosmos is leeg en de kosmos zwijgt. ‘Snik maar, huil maar, want van hier tot God is er niemand, niemand die snikt om ons lot’. (Leo Vroman) Is God dan slechts de echoput van ons bestaan of de wanhopige en vergeefse ‘noodsprong van de eindigheid’? (Levinas) En is religie niets meer dan ‘de zucht van de benarde creatuur’? (Marx)
Die noodkreten en verlangens van de mens zijn gelet op wat we weten en ervaren van de werkelijkheid volkomen ijdel. Niets meer dan ‘Schall und Rauch’. Vluchtige, vervliegende bijverschijnselen. De mens doet er wijzer aan zich gelaten te voegen in de onverbiddelijke gang van het natuurgebeuren, de wereldgeschiedenis en de levensgang. Opstand, protest, gebed hebben geen enkele zin. Nergens kan de mens in dit blinde universum van maat en getal verhaal halen en het hem of anderen overkomen onrecht en leed aanklagen. Er ontbreekt eenvoudig een adres waartoe hij zich zou kunnen wenden. Ook zijn veroordeling, verwensing en vervloeking van het gebeuren, hoe ferm en fier ook, zijn volstrekt machteloos en vruchteloos. Behalve het bidden lijkt de moderne mens ook het vloeken te hebben afgeleerd.
Of toch niet!? Want hij blijft (soms) bidden, misschien tegen beter weten in en soms ook vloeken, als wilde hij de hemel doen scheuren.
De boeken van Harari
Veel indruk op mij hebben gemaakt de twee fascinerende boeken geschreven door de Israëlische auteur Yuval Noah Harari. Het eerste heet Sapiens, een korte geschiedenis van de mensheid en het tweede draagt de (mij overigens niet zo goed bevallende) titel: Homo Deus. Dat tweede is een gedurfde schets van een toekomstscenario. Tegen het einde van dat laatste boek spreekt de auteur de wens uit dat het door hem betoogde en geschrevene blijft ‘nagalmen’ in de geest van de lezers.
Nu, dat heeft hij bij mij zeker bereikt. De boeken van Harari verdienen onze ernstige aandacht (en krijgen die ook: 5 miljoen wereldwijd verkochte exemplaren!), maar ook kritisch tegenspel. Ik wil heel in het kort nagaan in welk opzicht en op welke punten ze van belang zijn.
70 millennia geleden verscheen homo sapiens op onze planeet aarde en sindsdien heeft hij weliswaar nagenoeg geen DNA-mutaties ondergaan, maar niettemin op een indrukwekkende en verbijsterende wijze geschiedenis gemaakt.
Eén van de cruciale momenten in deze geschiedenis is ‘the scientific revolution’ in de 17e eeuw. De eeuw van Descartes! Daarin komt ‘homo sapiens’ centraal in de werkelijkheid te staan, alle dingen onderwerpend en ontwerpend, waar eerder God of de goden dat deden. God en de goden zijn echter voortbrengselen van de menselijke geest en religies zijn imaginaire werkelijkheidsconcepten van het collectief. Nodig en nuttig om tot samenwerking en organisatie te komen in (grote) groepen van mensen die elkaar persoonlijk niet kennen.
De mens is dus niet langer Gods maaksel, maar omgekeerd is God ’s mensen maaksel. Veel moderne theologie is in wezen antropologie en als zodanig wellicht relevant en interessant. Het humanisme lijkt de religie af te lossen, althans in de intellectuele bovenlagen van de naties. Maar dat is schijn. Harari spreekt, toch wel verrassend, over ‘humanistische religies’ in de moderne tijd. Hij bedoelt en onderscheidt daarbij het liberale, socialistische en evolutionaire humanisme. Van dat laatste is het nationaalsocialisme de meest uitgesproken (en de meest beruchte) vertegenwoordiger. Het zal hem niet door alle humanisten in dank worden afgenomen, maar volgens Harari behoren ze tot dezelfde religieus-humanistische familie en ze kennen niet minder dan de oudere religies hun godsdienstoorlogen! Zelfs oorlogen van een omvang en intensiteit waarbij de traditionele godsdienstoorlogen kinderspel lijken. De voornaamste actoren zijn hier uiteraard het Duitse nationaalsocialisme, het Amerikaans liberalisme en het communisme van de Sovjet-Unie. Na de val van de muur in 1989 lijkt het liberale humanisme wereldwijd te zegevieren en zelfs ‘het einde van de geschiedenis’ (Fukuyama) in te luiden; dat is te zeggen: het einde van de grote antithesen en de elkaar bestrijdende ideologieën, die het historisch gebeuren voortdrijven.
Een nieuwe religie
Maar een nieuwe vraag dient zich aan en dringt zich op. Deze vraag: van wat of wie is de mens eigenlijk een voortbrengsel? Want de mens van het moderne humanisme lijkt en blijkt geen eerste of laatste werkelijkheid. Hij neemt niet die centrale positie in die het humanisme hem toekende. Anti-humanistische filosofieën in de 19e en de 20e eeuw preludeerden daar al op. De mens is meer product dan zelf producent. Autonomie, vrije wil, onverwisselbare identiteit van het individu, maar ook mensenrechten en democratie zijn hooguit tijdelijk nuttige en effectieve menselijke verbeeldingen, maar blijken bij nader inzien uiteindelijk niet meer dan hersenschimmen.
De nieuwe religie die de theocentrische en de antropocentrische religies aflost is die van het dataïsme. De mens is niet meer dan een doorgangspunt van met elkaar communicerende data-stromen, die het maatschappelijk gebeuren beheersen en sturen en die de speelruimte van de menselijke vrijheid aanzienlijk inperken. De eigenwettelijkheid van de Markt en de eisen en verplichtingen van de Staat bepalen en beheersen het leven van de individuele mens en de sociale groepen in hoge mate, maar ook de algoritmen in het brein en de biochemische processen in het lichaam doen de vrije wil, de uniciteit van elk mens en diens gevoel van eigenheid en eigenwaarde vervliegen als rook uit de schoorsteen. Het zijn betekenisloze bijverschijnselen in het machtige spel van energie en materie, waaraan al het menselijke onderhevig is.
Een machtig en eigenwetlijk gebeuren
‘Kraft und Stoff’. De 19e eeuw sprak er al van bij monde van Ludwig Büchner, maar in de 21e eeuw lijkt deze filosofie zich steeds meer te realiseren in de maatschappelijke en menselijke werkelijkheid. De individuele mens danst als een stofdeeltje mee in het grote spel van een uiterst intelligent, maar blind en zich van niets kwaads of goeds bewust gebeuren. Het geldt eveneens voor het wereldgebeuren, al is dat in zijn onvoorspelbare grilligheid eerder absurd dan redelijk te noemen. Is de wereldgeschiedenis in haar ongerijmdheid niet ‘a tale told by an idiot’? (Shakespeare) Het wereldgebeuren gaat zijn eigen zinledige gang zonder dat er ook maar iemand is die het geheel overziet of doorziet. Geen goddelijk of menselijk brein dat het bewind voert en het overzicht bewaart. Het eigenwetlijk gebeuren schakelt het menselijk denken en doen in door die tegelijkertijd in hun zelfstandigheid en eigen initiatief uit te schakelen. Dat ons, dat mijn bestaan zin of doel heeft valt in deze samenhang niet in te zien. Het is een minuscuul element in een overmachtig gebeuren waarin het heel even oplicht om daarna voorgoed te verdwijnen zonder een spoor achter te laten.
Is het menselijk zelf nog te redden?
Kunnen we hier tegenspel bieden en deze dwingende en zich opdringende realiteit effectief tegenspreken en tegengaan? Valt – met andere woorden – het eigen, unieke zelf nog te redden? We zijn er in ieder geval buitengewoon aan gehecht: aan dat streepje tijd op die tijdslijn zonder begin of einde en aan dat plekje licht, dat het onze is in dat ondoordringbare duister van dat ons en alles omvattende zijnsgebeuren, dat alleen maar is wat het is. Zich van niets bewust. Ook niet van zichzelf. Doelloos, zonder intenties, zonder emoties. ‘Te veel voor de eeuwigheid’, zoals Sartre, hier meer literator dan filosoof, dat être en soi eens onvergetelijk karakteriseerde.
Dat zelf en het zelfbewustzijn zijn tegen deze achtergrond beide hoogst raadselachtig. Het staat wel vast dat er een onverbrekelijk verband is tussen het brein en het bewustzijn. ‘Ohne Phosphor keine Gedanken’. Dat kunnen en moeten we wel onderschrijven, maar nochtans zijn gedachten geen fosfor! Ze zijn van een geheel andere orde en al kunnen we het verband tussen beide niet ontkennen, we kunnen het al evenmin inzichtelijk maken. Ook grote filosofen zoals Descartes en Leibniz braken zich er het hoofd over. Het blijft een ondoorzichtig raadsel. Hoe kunnen, in ’s hemels naam, geluidstrillingen klanken voortbrengen en lichtgolven kleuren? Hoe verloopt die transformatie van chemo-elektrische processen naar bewustzijnsverschijnselen? Het valt niet te begrijpen. Waarschijnlijk principieel niet, al meent Harari dat het hooguit een kwestie van enige decennia is om dit raadsel op te lossen!
Maar behalve dat de zelfervaring vanuit fysisch-chemische processen vooralsnog een raadsel moet heten, moeten we toch ook zeggen dat het hier evenzeer om een evidentie gaat. Niets is mij immers nader dan mijn eigen zelf. ‘Een ieder is zichzelf het naast’, om het met de dichter Gerrit Achterberg te zeggen. We zijn innig gehecht, haast vastgeklonken aan dat aan tijd en toeval onderhevige, voorbijgaande, sterfelijke zelf dat als niets anders het onze is.
Laten we hierbij goed weten: dit sterfelijk leven is... leven! Leven in de volle zin van het woord. Een onsterfelijk, eeuwig zelf (of een ziel) zou ook nooit geboren kunnen zijn en het heeft niet wezenlijk deel aan behoefte en begeerte, aan vreugde of verdriet, aan pijn en welbehagen. Het is misschien verdwaald of het pelgrimeert in het ondermaanse, maar dan is het ook zo wezensvreemd aan het bestaan in de tijd en het vlees en daarom in wezen immuun voor zowel de kwellingen als voor de verrukkingen ervan.
Onsterfelijk leven mag dus geen leven heten. De dood hoort erbij. Zeker, maar we kunnen bij deze al gauw banale wijsheid onze tranen niettemin nauwelijks bedwingen. Want ons leven is ons lief, zeer lief. ‘La vie est amour de la vie.’ (Levinas) De vraag is veelmeer of dit ons tijdelijke, snel vliedende, aan leed en onrecht blootstaande leven nochtans een waarachtig, menswaardig, ja, een gezegend of zelfs gelukkig leven mag heten? Mag ik en mag mijn leven naam hebben of is zowel het een als het het ander van geen enkel gewicht of betekenis en niet of nauwelijks noemenswaardig? Ben ik dan niet meer dan een getal in een reeks of een statistiek? Ben ik slechts een van de velen en is mijn vermeende enigheid, verre van uniek, een optelsom van mij samenstellende en wezensvreemde onderdelen?
Naam of nummer
Dus: ben ik slechts een nummer of een datum? Of heb ik een naam? Beide, zal men zeggen. Maar als ik in deze onze geciviliseerde maatschappij geen geboortedatum, geen woonadres, geen geldig paspoort en geen bankrekening heb, dan vervalt mijn bestaan praktisch tot non-existentie. Dan heb ik in een wereld waar de vossen hun holen en de vogels hun nesten hebben geen plaats om mijn hoofd neer te leggen.
Al deze bescheiden – en alleen zij – verlenen mij een gelegitimeerd en geïdentificeerd bestaan. Dan tel ik mee als een meegetelde. Een onvervangbare eigen naam heb ik daarmee nog niet. Het maakt geen noemenswaardig verschil in de totaliteit van alles wat is of ik er al of niet ben, evenmin of ik er al of niet geweest ben. De oneindige ruimtes van de kosmos, het wereldgebeuren in zijn grilligheid en ongerijmdheid, maar ook de verzakelijkte en de zichzelf regulerende samenleving staan volmaakt onverschillig tegenover mijn persoonlijke leven en lot. Al dit eigene en unieke van de mens valt vroeg of laat in die peilloze afgrond van het niets, als al die onbekende soldaten uit de Eerste en Tweede Wereldoorlog.
Niemand kent hen en niemand kent mij of heeft mij ooit gekend. Niemand gedenkt mij, miemand snikt om mijn lot of verheugt zich over mijn aanwezigheid. Mijn leven mag geen naam hebben. Het is de ervaring van talloos velen, maar daarmee nog niet de ultieme waarheid van hun bestaan. (!?)
Algemeen en persoonlijk welzijn
Maar in plaats van effectief tegenspel te bieden tegen de anonimiteit en de anonimisering van het overmachtige gebeuren in natuur, geschiedenis en samenleving dreigen we zo weer weg te glijden in een tamelijk zwartgallig pessimisme ten aanzien van de mens als uniek en onverwisselbaar wezen. In de heersende filosofieën en de toonaangevende (mens)wetenschappen wordt de particuliere mens overgeslagen, stilzwijgend gepasseerd en richt men zich op het algemene. Alleen daarvan is immers kennis mogelijk en daarmee kan men succesvol opereren. De individuele mens kennen we alleen als exemplaar van de soort, niet in zijn unieke biografie en diepste zelf. Niet als ziel, zoals er (vroeger) gesproken werd over een gemeente of parochie van zoveel ‘zielen’. Zonder die uniciteit te ontkennen krijgt ze nochtans nauwelijks aandacht. Dat is in het maatschappelijk en economisch gebeuren niet anders (en nog ernstiger) dan in de filosofie, als zijnde slechts of voornamelijk een weerspiegeling daarvan of een reflectie daarop. De mens is er arbeidskracht, consument, object van zorg of target van onderwijs en opvoeding. We moeten er zeker oog voor hebben (en ons er zonder meer over verheugen) dat het algemeen welzijn in vrijwel alle opzichten aanzienlijk is toegenomen in de afgelopen honderd jaar. Zeker sinds de Tweede Wereldoorlog. Honger, epidemieën, oorlogen zijn weliswaar niet uitgebannen, maar het zijn van fataliteiten uitdagingen geworden die de mensheid in principe aankan.
Maar de vraag is of dat ook geldt voor het persoonlijk welzijn. Heeft de toegenomen welvaart, veiligheid en langere levensduur ook vrijere en gelukkiger mensen voortgebracht? Ook Harari stelt zich regelmatig deze vraag. Vanuit evolutionair standpunt gezien zijn de kippen en de varkens, niet zonder de bemoeienis van de mens overigens, buitengewoon succesvol en het ontbreekt hun niet aan voeding, veiligheid en een uiterst overdadige voortplanting. Hun survival lijkt gewaarborgd. Daar komt geen struggle meer aan te pas. Toch mankeert het de concrete kippen en varkens zeer waarschijnlijk – en ook wel zichtbaar – aan levenslust en welbehagen in zichzelf.
We kunnen speken van een zekere analogie in de mensenwereld. Het algemene welzijn vertaalt zich niet één op één in het persoonlijke welzijn. Het leed van de concrete mens wordt niet in de rekening opgenomen. Dat valt ook niet te becijferen. Het moet en kan overigens ook niet tot het uiterste bestreden en vermeden worden, want ook dan zou het zelf uitgewist worden. Leed, onrecht, honger en gebrek zijn in zekere mate constitutief voor het zelf en het zelfbewustzijn. We wensen het onszelf en anderen weliswaar niet toe, maar toch moeten we goed en eerlijk onder ogen zien dat leedgevoeligheid ons van onszelf bewust maakt en dat honger en gevaar ons waakzaam en wakker houden, terwijl verzadiging en veiligheid ons slaperig maken en ons bewustzijn uitdoven.
‘Je souffre, donc je suis.’ (‘Ik lijd en dus ben ik.’) Zouden we Descartes op deze wijze niet kunnen variëren? Hachelijke uitspraak! Maar het cogito is algemeen en anoniem, ons aller cogito, ‘Bewusstsein überhaupt’, het lijden echter is altijd persoonlijk en het maakt ons (pijnlijk) van onszelf bewust. De Nederlandse filosoof Paul Cliteur heeft, meen ik, gesteld dat elk wezen dat kan lijden een persoon is. Zowel een mens als een dier. Ik ben of word pas een ik als ik concreet geraakt, geroepen of aangesproken word. Dan pas word ik een ik dat zich losmaakt en verheft uit de alles omvattende en bepalende totaliteit van wat is en wat gebeurt. In een neen, een schreeuw van protest, een kreet van angst (of ook van vreugde) ontstaat het van zichzelf bewuste ik. Het slaat een gat in de volte van het sprakeloze zijn. ‘Un trou dans l’être’ is de mens als een ‘pour soi’. Sartre zei het zo in een manmoedige poging het zelf van de mens te redden uit de zinloosheid van het nietszeggende zijn dat ons van alle kanten omsluit.
Structuralisme
Maar het existentialisme als een toegespitste vorm van het moderne humanisme kwam adem te kort om zich te handhaven in het filosofisch discours. Al spoedig werd het in Frankrijk afgelost door het structuralisme. ‘L’homme est mort’ was daar een van de slogans. Bedoeld werd de mens als het subject dat het steevaste uitgangspunt vormt van alles wat is en dat alle dingen draagt en ontwerpt. Dat menselijk subject is in de beroemde metafoor van Foucault niet meer dan ‘een tekening op het strand die door de vloed wordt weggespoeld’.
De roep van de Ander
Levinas sprak dit anti-humanisme niet tegen en het was hem in zekere zin welkom. Dat autonome subject als de oorsprong van alle dingen schoof ook hij terzijde, maar hij deed tegelijk de mens als subject herrijzen, weer opstaan vanuit het appel dat er uitgaat van de verschijning en het mij aanziende en bedoelende gelaat van de Ander. Het ik ontstaat als antwoord op de vraag en de roep van die Ander. ‘Adam, waar ben je?’ Dat is de vraag. ‘Zie, hier ben ik!’ Dat is het antwoord. Het ik staat van meet af aan in een relatie van verantwoordelijkheid tot de ander. Dat is een verantwoordelijkheid die voorafgaat aan de vrijheid om te kiezen. Ik was al verantwoordelijk vóór ik er voor koos. Dat ik is fundamenteel niet eenzaam, niet alleen. Het is gezien, bedoeld en gekend; en uitgaande tot de ander en het andere kom ik – o wonder! – tot mezelf. Daarin ben ik iemand, een onvervangbaar zelf, want ik en niet iemand anders werd beoogd en geroepen.
Zo ontvang ik een naam en krijgt mijn leven zin en richting. Een naam die ik niet in arbitraire vrijheid zelf gekozen heb of die ik mij zelf (tevergeefs) probeerde te maken, noch ook en een zin die ik mezelf gegeven heb. Armelijke illusie van de in de wereld verloren rondlopende mens! Maar er is en wordt in een onverschillig en vaak absurd wereldgebeuren met mij en op mij gerekend. Dankzij de proximiteit, de nabijheid en de nadering, de roep en onder de adem van de naaste (of van God, die als ‘God-met-ons’ en als ‘God-onder-ons’, ons tot een bezielende, tot leven wekkende naaste is geworden!) ben ik niet overbodig, niet te veel en heeft mijn schijnbaar zinloze uniciteit niettemin zin. Ik ben bedoeld en ik ben nodig. Er wordt op mij gewacht en er wordt op mij gerekend. De hand van de ander die de mijne streelt heft de op zichzelf zinloze en eenzame uniciteit ervan op.
Het hart van het zijn
Gaat het hier echter slechts om een incident in een gebeuren dat eigenwetlijk zijn onverstoorbare gang gaat óf moeten we misschien zien en zeggen dat door dit incident, deze onvoorziene interventie van de Ander, als het ware, ‘van gene zijde van het zijn’, de zelfervaring en tegelijk het aanschijn van de wereld en de tijdsbeleving wezenlijke veranderingen ondergaan? Aandacht en zorg voor elkaar, solidariteit en verantwoordelijkheid, kortom, het ‘l’un pour l’autre’, als ‘de geheime intrige van het zijnsgebeuren’ (Levinas) zijn niet maar blote en betekenisloze incidenten in een overigens blind en ethisch neutraal wereldgebeuren, maar zij vormen er de innerlijke grond van, het levende en het leven dragende en constituerende middelpunt. Het hart van het zijn! De verborgen geschiedenis in de geschiedenis die ook steeds weer aan het licht komt.
Want wat ‘die Welt im innersten zusammenhält’ (Goethe) is toch wel deze menselijke verbondenheid, analoog aan ‘het Verbond als de inwendige grond van de Schepping’. (Karl Barth) Trouwens ook de onversneden humanist Erich Fromm heeft eens gesteld: ‘Without love the world couldn’t exist for a moment’. De solidaire liefde tussen menselijke wezens bedoelde hij daarmee. Pro-existentie en vreedzame co-existentie houden de wereld bijeen en in stand en maken haar tot een veilig huis en een gastvrij oord, ‘waar elk zijn naam in vrede draagt’. (Oosterhuis)
Van deze scheppende, ons menselijk bestaan constituerende kracht van ons overkomende en bewezen (solidaire) liefde heeft Harari in al zijn scherpzinnigheid en zijn brede kennis van zaken geen enkele notie. Althans daar geeft hij geen blijk van. Dat heeft hij overigens met het gros van zijn intellectuele tijdgenoten gemeen. Zij bewegen zich in hun intellectuele arbeid allen vrijwel uitsluitend in de modus van de indicatief, van de aantonende wijs en slaan geen acht op de imperatief, de conjunctief en de optatief, die toch ook een niet onbelangrijke rol spelen in het menselijk bestaan! Maar ook in het naderende en reeds aangebroken tijdperk van het dataïsme zal de mens bij zijn naam genoemd en op het appel geroepen worden. ‘Ja, hier ben ik’, zal ook dan zijn antwoord (dienen te) zijn.
Vernieuwing van ons denken
We proberen ons te bevrijden uit de ban van een zwijgende, ons eigen zelf negerende wereld, die ons als slechts materiaal en materie in zich opneemt en oplost. Daarmee trachten we te tegelijk te ontkomen aan de zinloosheid en de onverschilligheid van ons toevallige en spoedig als stof uiteenvallende bestaan. Zijn we dan niet meer en niet anders dan een onaanzienlijk en onbelangrijk moment of element in de gang van de natuur en de geschiedenis? Of kunnen we ten overstaan en te midden van deze imposante en imponerende realiteiten toch nog onszelf zijn, als vrije en gaarne levende mensen? Zelfs zo dat al deze dingen (‘ta panta’) ons welgezind zijn, begroeten en welkom heten, zodat de wereld ons een gastvrij huis wordt en de geschiedenis een verhaal van hoop, dat toekomst opent voor ons en onze kinderen?
Dat vraagt om nieuwe ogen en nieuwe oren om maar de wereld, de geschiedenis en naar onszelf te kijken en te luisteren. Niets minder dan om een ‘vernieuwing van ons denken’. (Rom. 12:2) Een omslag en een bevrijding van onze geest (‘metanoia’), die veelal gevangen zit in flarden cartesianisme, in materialisme, naturalisme of positivisme. Het specifiek menselijke komt in al deze filosofische richtingen niet tot zijn recht, laat staan dat de mens in zijn uniciteit de aandacht krijgt die hij toch zou verdienen.
Buber als gids
Een belangrijke tegenstem lijkt ons hier Martin Buber en dan in het bijzonder in zijn geschrift uit 1923 ‘Ich und Du’. Daarin onderscheidt Buber, wat hij noemt, twee ‘grondwoorden’, waarin de mens spreekt, staat en leeft. Het ene is het grondwoord ‘ik-jij’ en het andere ‘ik-het’. Deze grondwoorden bedoelen geen werkelijkheid, maar constitueren die. Ze vormen er de grondslag van. Als de mens het grondwoord ik-het spreekt dan opent zich de het-wereld voor hem. Dat is de wereld van de objecten en van de verzakelijkte menselijke en sociale verhoudingen. De wereld van wat in het Duits de Gegenständlichkeit heet. Daaronder lijkt alles te vallen wat zich aan het menselijk subject toont en verschijnt. Alles wat ervaren wordt is object voor een subject. Dat geldt ook voor medemensen (hem, haar of hen), ook voor gevoelens en gedachten, voor ideeën en idealen. Deze zich voor het subject ontsluitende wereld lijkt de alles omvattende en enige wereld. De wereld van de dingen en de mensen, van de waarden en de normen, van de getallen en de maten. De mens ervaart, gebruikt en geniet deze wereld. Hij moet en kan erin leven en doet dat ook. Als een subject gericht op een object en bezig met een project.
Het is tot dusver niet in strijd met de cartesiaanse traditie: het dualisme van subject en object. Het ‘Ich und es’. Maar Buber plaatst nu naast (of boven) het grondwoord ‘ik-het’ een tweede of misschien eerste grondwoord: het ‘ik-jij’. Daarmee beoog en bedoel ik niet iets, maar sta ik oog in oog met jou en treed ik in relatie tot een jij. Dat jij is niet gegenständlich en ik kan er niet over beschikken of het gebruiken, maar het is gegenwärtig. Het aangesproken en mij aansprekende jij behoort niet tot de objectieve, dingmatige wereld, maar het is daarom niet minder (of zelfs meer) werkelijk en werkzaam in zijn tegenwoordigheid dan de wereld van de dingen en de verschijnselen.
Met die ‘tegenwoordigheid’ tegenover of naast de ‘objectiviteit’ introduceert Buber een verrassend nieuwe categorie in de wijsgerige bezinning over het menselijk bestaan. Hij overschrijdt en doorbreekt daarmee het dominante denkpatroon van het subject object-dualisme. Tegenwoordigheid staat anders tegenover het subject dan de dingen van de wereld. Ze kent geen uitgebreidheid (extensio) in ruimte of tijd en is niet onderworpen aan de keten van oorzaak en gevolg. Tegenwoordigheid ontstaat of liever flitst op in het ondeelbare ogenblik dat ik jou aanspreek en jij mij of ook jou zie en jij mij. Dat zich tegenwoordig stellende jij heeft geen andere oorsprong dan zichzelf en het ontbeert een wereldlijke horizont waartegen het zich aftekent en waaraan het zijn betekenis ontleent. Het komt als het ware door een gat in de horizont onze wereld en ons bestaan binnen. Het straalt als een licht dat alle dingen verlicht, het aanschijn van de wereld verandert en het gelaat van de mens doet opklaren. In dit dialogisch gebeuren tussen jou en mij worden alle dingen nieuw en anders. Ze verliezen hun onverschilligheid en betekenisloosheid. Want van deze ontmoeting en samenspraak gaat ook een gebod uit dat ons een weg wijst en een veelbelovende bemoediging.
De wereld van het louter dingmatige is niet het een en het al, al dreigt ze, vreest Buber, steeds meer alles te overwoekeren. Maar er is op zich niets verkeerds aan die wereld van werken en recreëren, van produceren en consumeren, van gebruiken en genieten. De mens kan volwaardig leven in deze wereld en hoeft het niet elders, niet hoger of dieper te zoeken, mits hij alle dingen ook ziet in het licht van de tegenwoordigheid van dat jij, waarmee hij in relatie staat en in gesprek is. Want ‘ik leef niet echt als Gij niet met mij zijt’. (Huub Oosterhuis) Zonder die ‘centrale tegenwoordigheid van dat jij’ als levensbron en als het licht dat de wereld verlicht, verliest de mens zich in de wereld van de dringmatigheid en de verzakelijking en wordt hij zelf een ding onder de dingen. Dan resten hem alleen nog de onvruchtbare, subjectieve gevoelens zonder object: eenzaamheid, zinloosheid, verveling, melancholie, die hij hooguit kan proberen te verdrijven in noeste arbeid, in verstrooiing en amusement of die hij gelaten aanvaardt. Als het hemelgewelf zich boven hem sluit wordt zijn bestaan en wordt hij zichzelf tot een niet te beantwoorden vraag en een kwellend probleem. Maar voor het aangezicht van de Ander, die mij begroet, erkent, waardeert en liefheeft ben ik volwaardig mens, op de aarde en tussen de mensen en in de stad van de mens. Dan is de wereld geen spookhuis en het leven geen angstige nachtmerrie of een doodeenzaam avontuur.
De taal van de Bijbel
Zowel Buber als Levinas hebben als filosofen wortels in het Bijbelse denken en spreken. Dat heeft hun oor gescherpt en leerde hen anders naar mens en wereld te kijken dan in de gangbare en altijd enigszins dwingende denkschema’s gebruikelijk is. Kritischer, maar ook hoopvoller. Luisterend naar de Schriftwoorden en deze op de lippen nemend in lezing, lied of gebed gaan we de wereld, onze naaste en onszelf met andere ogen zien en anders beleven en benaderen.
De taal van de Bijbel is scheppende en bevrijdende taal en in veel mindere mate beschrijvende of betogende taal. Dat eerste kan ook voor alle menselijke taal gelden, voor zover die – om het te zeggen met de woorden uit het bekende lied van Huub Oosterhuis – ‘geijkt’ is op het licht dat er schijnt in deze taal, want, indien niet, dan zal ‘alles zwichten en verwaaien’ en zal ‘taal alleen verwoesting zaaien’. De taal van de mens is niet zonder meer menselijke en vredestichtende taal. Want de tong van de mens ‘is een onberekenbaar kwaad, vol dodelijk venijn’. (Jac. 3:8) Evenals ‘de centrale tegenwoordigheid van het jij’ (bij Buber) en de Verschijning van de ander (bij Levinas) is de taal van de bijbel taal die ons aanspreekt of ook aanstoot. Jij wordt bedoeld en niet iemand anders. Het is oproep, gebod, belofte. Oordeel ook. Woord tot en tegenover ons. Niet ons eigen woord.
‘Parole originelle’
Woord van God! Dat zegt of liever dat belijdt de Kerk. En belijden is zonder eigen pretenties zich laten gezeggen door wat ons gezegd is. ‘Homologein.’ ‘Agree with, say the same thing as.’ (Liddell & Scott)
Dat Woord dat ‘was in den beginne’ (en dat God was!) is niet het onze. Het is ‘la parole originelle’. Oorsprongswoord. Daarin was leven en licht. Licht dat ieder mens en alle dingen verlicht en dat ons is opgegaan, volgens de evangelist, in de Adventus en de Epifanie van de Messias in deze wereld. (Zie Joh. 1:1 ev.)
Dat Woord gaat aan alle dingen vooraf. De dingen bestaan in het Woord dat hen in het aanschijn riep. Dat geldt ook voor mensen. Die hebben hun identiteit niet in zichzelf, in wat ze kunnen, weten of bezitten; niet in een ‘Je peux, donc je suis’ (Merleau-Ponty), maar in en door het hen roepende en bedoelende Woord. Sta op en wandel. Spreek en doe iets dappers. Smaak het geluk en verheug u in het levenslicht. Kortom: maak de naam waarmee je in het leven geroepen bent waar. Want in het hem in het aanzijn roepende Woord ontvangt de mens een naam en door de hem ingeblazen Geest wordt hij een levende ziel en valt hij niet als stof uiteen.
Het ongeloof van de moderne mens
Maar de moderne en postmoderne mens kan en wil dit alles niet geloven. Als hij zijn blik doet rondwaren in de kosmische ruimten en over de historische gebeurtenissen, dan wordt hij nergens gewaar dat er vandaar een Woord hem bereikt of Geest hem bezielt en leven doet. Integendeel, deze moderne mens meent met grote zekerheid op grond van zijn ervaringen en observaties te weten en te kunnen stellen dat ‘er geen God bestaat’, tenzij men het zwijgende heelal met God zou identificeren of de wereldgeschiedenis met de zich realiserende Geest. Maar dit pantheïsme van spinozistische of hegelse signatuur is toch eigenlijk ‘een hoffelijke vorm van atheïsme’. (Schopenhauer) Nee, er is geen sprekende en scheppende God. De kosmos is leeg en de geschiedenis is een blind gebeuren. Dat is de bevinding en de ervaring van de mens van de moderniteit.
We spreken de in de moderniteit gedrenkte mens – we zijn het zelf óók – hierin niet tegen. Volstrekt ongelijk hebben deze godloochenaars niet. Dat er een God bestaat is op zijn minst een ongelukkige en misleidende uitspraak, althans tegen de Bijbelse achtergrond. Daar vandaan komend moeten we zeggen dat we over God sprekend Hem nooit mogen en kunnen abstraheren van zijn ‘debharim’, d.i. van zijn woorden en daden; niet van zijn Naam. Aan God zit namelijk altijd een verhaal vast. Dat verhaal mag ons in zekere zin liever zijn dan de van dit verhaal losgemaakte God. Deze God, ‘de God van de filosofen en geleerden’, (Pascal) heeft sinds de 17e eeuw een sterke erosie ondergaan en is nagenoeg van het toneel verdwenen. Al was dat voor sensitieve geesten als Nietzsche ook een verbijsterende historische gebeurtenis. ‘Blaast ons nu niet de lege ruimte toe!’
Een sterk verhaal
Maar we hebben het verhaal nog! Ik bedoel dat volstrekt ernstig. Het sterke, inspirerende, schokkende verhaal dat ons in de Bijbelse geschriften verhaald en op het hart gebonden wordt. Een ‘fantastisch verhaal’! (Dick Boer) ‘Niet te geloven!’ (Rochus Zuurmond) Daar moeten we het mee doen en daar kunnen we het ook mee doen. Het plaatst, als we het echt en in ernst willen horen en verstaan, onszelf en ook onze moderne wereld in een ander licht en een ander perspectief. Het spreekt ons aan en die aanspraak komt niet tot ons vanuit de wereld der dingen of uit de diepte van ons innerlijk, maar ze komt tot ons en deze wereld ‘van also hoge, van also veer’, als de Advent van het Kerstkind. Men weet niet vanwaar of hoe. ‘On ne sait pas d’où’, zou Levinas hier zeggen. Of met Miskotte: het is ‘zonder grond; in ons midden’. Pure contingentie in een wereldbestel waar niets zonder oorzaak bestaat of gebeurt. ‘Nihil sine ratione’. (Leibniz)
Dat is dermate verrassend, verheugend of ook verbijsterend dat ons, net als de Bijbelse getuigen van het eerste uur, dat oerwoord ‘God, o God’ invalt. (Net zoals bij Harvey, zoals we eerder hoorden). Dat woordje god ‘ontsnapt aan de haag onzer tanden’, om het met Homerus te zeggen.
Meer afgekoeld en adequater moeten we hier zeggen: ‘Adonai is god’. Dat woordje ‘god’ is een adjectief bij de unieke NAAM. De niet uit te spreken NAAM, die nochtans spreekt en aanspreekbaar is. HIJ, de Here. Je weet wel, zegt men in Israël tot elkaar. Zonder Hem te noemen, zonder een (denk)beeld van Hem te maken. Dat is streng verboden. Hij, ‘die hemel en aarde gemaakt heeft’; Hij, ‘die ons uit het slavenhuis heeft uitgeleid’. Die en niets of niemand anders erkennen en dienen we als onze God. Ach, ze zijn er wel, goden en machten en heerschappijen, in menigte zelfs, maar ze zijn het niet en wij buigen en bukken ons voor hen niet. We geloven er niet in, ook al moeten we er misschien wel aan geloven in ons factische, vleselijke bestaan. De Here is uw God. Dat is een kernbelijdenis in Israël en de hoeksteen van het Bijbels ABC. (Miskotte)
Slechts een verhaal?
Ook al kunnen en willen we dus niet in het bestaan van een God geloven – HIJ is immers ‘autrement qu’être’, ‘anders dan zijn’ – dan nog is en blijft de Bijbel uiterst bijzondere en aangrijpende literatuur. Een boek met vele troostende, ontroerende en inspirerende woorden en verhalen, die de moderne cultuur tot haar eigen niet geringe schade versmaadt en verzuimt ernstig te nemen.
Maar is het slechts literatuur? Laten we om te beginnen de betekenis en de creatieve kracht van literaire en andere artistieke verbeeldingen in het algemeen niet geringschatten. We beleven ons leven en onze levensdagen vanuit verhalen die ons verteld zijn en die we elkaar vertellen. Zinvolle verhalen waardoor we zelf ‘op ons verhaal’ en tot onszelf komen, al moeten ze van tijd tot tijd ook weer ontmythologiseerd worden en anders onder woorden gebracht.
Zo ook wordt de (wereld)geschiedenis in plaats van ‘een verhaal verteld door een idioot’ een zinrijk en hoopvol verhaal als het door goede en visionaire geschiedschrijvers beschreven en geduid wordt. Er tekenen zich lijnen in af en misschien zelfs een richting naar een doel.
Evenzo doen schilders als Rembrandt, Vermeer, Hals ons de mensen in hun gelaat en gestalte zien zoals we die zonder hen vanuit onszelf niet zouden hebben gezien en het (oude) Hollandse landschap ging steeds meer lijken op de schilderijen van Van Ruysdael en Avercamp; en het nieuwere soms op die van Mondriaan.
Ook in en vanuit de ontmoeting en de begroeting van een geliefd en ons liefhebbend mensenkind toont de wereld hen plots als bij toverslag een ander gezicht en krijgt de lege, alleen maar voortstormende tijd, zonder begin of einde, een midden, dat zich vult met verwachting en dankbare herinnering. We hebben (alle) tijd voor de ander, voor elkaar en zijn in dit heden van de ontmoeting niet onderhevig aan de onverbiddelijkheid en de tirannie van de chronische tijd. De vreugde van de ontmoeting en het gesprek kent immers geen tijd. Het is ‘eeuwigheid in de tijd’. (Theo de Boer) We zijn dan voor even boven de tijd verheven en er niet aan onderworpen.
‘En God sprak...’
Voor de mens van de moderniteit is homo sapiens de enige spreker in het groots en weids heelal. Aanspraak of tegenspraak vanuit ‘de andere kant van het zijn’ kent en erkent hij niet. Voor hem is de mens, alleen de mens, die we zelf zijn of de ons gelijke, van alle literatuur en kunst het enige subject. ‘Alle worden over boven komen van beneden’ (Kuitert), al is er toch ook wel iets voor te zegen dat alle worden van beneden van boven komen! Ons ingegeven worden. Ons op de lippen worden gelegd.
De Schrift gewaagt en getuigt in ieder geval van woorden en daden, die in geen mensenhart of mensenbrein zijn opgekomen. Van openbaring die zich van alle ervaring, waarover we, min of meer, de beschikking hebben en die we desgewenst kunnen bijstellen of corrigeren, onderscheidt. Openbaring is verkiezing vóór alle keuze onzerzijds, arrestatie zonder dat we er verweer tegen hebben; of ook, ja zeker, ‘onweerstandelijke genade’.
‘En God sprak...’ Dat is misschien samen met het contingente (en steeds weer wegvertaalde!) ‘en het geschiedde...’ wel het meest aanstotelijke en onacceptabele zinnetje in de hele Schrift voor deze moderne mens, die we allerwegen in onze cultuurkring (en jawel, ook in de kerken!) tegen het lijf kunnen lopen.
Want waar en hoe dan? Nu, God spreekt tot ons in de woorden van (geïnspireerde en geroepen) profeten en psalmisten, evangelisten en apostelen. God mag dan niet ‘bestaan’ en, inderdaad, Hij ‘kleeft niet aan het bestaan en het bestaande’, Hij is niet ‘zijnsinherent’, maar er vrij van, als die geliefde uit het Hooglied, die ‘springt over de bergen en huppelt over de heuvelen’. (Hooglied 2:8) Maar Hij spreekt niettemin (‘van achter onze muur’, vs. 9); en ja, als spreken niet genoeg is dan komt Hij en als komen niet genoeg is stort Hij zijn Geest uit over alle vlees. (Vrij naar Noordmans, die zo de drie-enigheid Gods parafraseerde).
De Drie-enige
De Amsterdamse hoogleraar Mönnich schijnt wel eens tegen zijn studenten gezegd te hebben: ‘Jullie hoeven niet in God te geloven, maar wel in de triniteit!’ D.i. de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. God boven ons, God met ons en God in (of onder) ons. De Drie-enige spreekt ons aan (en spreekt ons tegen) in het openbaringsgetuigenis van profeten en apostelen, komt tot ons en is met ons in Christus en diens broeders en zusters en die woorden en daden horen en zien we terug in de antwoorden van mensen en ze weerklinken en weerkaatsen in de ganse ons omringende werkelijkheid. ‘Uit alle wonderen om U heen spreekt, dat God heeft gesproken.’ (Ad den Besten)
Ook dan en daar worden we bij onze naam geroepen en wordt er vanuit de (noodlijdende) schepping met reikhalzend verlangen naar onze verschijning uitgezien. Sinds Christus is de ons vreemde (en mogelijk vijandige) mens tot de ons reddende en leven schenkende naaste geworden en deze naaste mag ons dan ook iets kosten, aan tijd, aan energie, aan geld en als het hoog loopt mag hij zelfs ons leven kosten. Onze zelfrealisatie heeft niet langer de hoogste prioriteit meer. Aristoteles mag even in de wachtkamer...
Geloven in een ander verhaal
Zo leven we in het vermoeden van en in het geloof in een ander verhaal dan dat wat zich in onze wereld- en tijdservaring aan ons opdringt. Het verhaal van de Messias Jezus dat de wereld rondging en rondgaat, is het centrale verhaal. Dat betuigt de Schrift en dat gelooft de Kerk. Het is het verhaal van oordeel en genade, maar vooral van de draagkracht en de reikwijdte van de zegevierende liefde, in Christus ons openbaar geworden, waarin alle dingen hun bestand hebben en niet als los zand uiteenvallen. (Thank you, Mr. Fromm!) Dit verhaal van barmhartigheid en trouw is de verborgen geschiedenis in de geschiedenis en betekent een wending in het wereldgebeuren. Een verborgen, maar ook een altijd weer aan het licht komende vredesrevolutie.
Want ‘Alles wordt nieuw, de hemel en de aarde’.
In dat verhaal van de mens zoekende en liefhebbende God is elk mensenkind een misschien klein, maar essentieel verhaalelement. Een gedicht of een gedichtje van God. Dan ook zelf een sprekend gedicht; de mens ‘een poëet van het Woord’ (Jac. 1:22), een daadwerkelijk hoorder van het Woord dat hem in leven riep. Een zelf dat meetelt en meedoet en niet gemist kan en wil worden.
Het zelf bekleed met onvergankelijkheid
Dit wankele en vergankelijke zelf wordt ondanks zijn vergankelijkheid en als zodanig bekleed met onvergankelijkheid en (zelfs) onsterfelijkheid (1 Cor. 15:53) Het is niet ‘te veel’ tussen de veel-te-velen. Gekend en geliefd en dan ook zelf kennend en liefhebbend is het in zijn tijdelijkheid en vluchtigheid nochtans... eeuwig leven; d.i. waarachtig en volwaardig leven; leven dat de schrik van het eenmaal sterven moeten achter zich heeft gelaten en dat de moord meer vreest dan de eigen dood. Leven dat verzoend is en vrede heeft met de kortheid, de tekorten, de eindigheid van zijn bestaan en waaruit des daags en des nachts de lof des Heren opklinkt...
(Delft, 1 maart 2018)
Post Scriptum
Graag draag ik dit artikel op aan mijn oude vriend en studiegenoot in de psychologie Peter Vroegop. Wij gingen verschillende wegen en en putten ten dele uit andere bronnen, maar gemeen hadden en hebben we de ‘zorg om de menselijke ziel’ in een cultuur die het eigenste zelf (of de ziel) van de mens niet de aandacht schenkt die het nochtans verdient. Elk mens is uniek en onverwisselbaar zichzelf en geen ander. Om hier nogmaals William James aan te halen (en enigszins te variëren): Als Peter ’s avonds inslaapt wordt hij de volgende morgen niet als Rens wakker (en omgekeerd ook niet). Toch sluit dat verstandhouding, communicatie en vriendschap niet uit.
De schrijver schreef dit artikel om tot enige zelfverheldering te komen, maar hoopt op en rekent met herkenning bij enige anderen.