Exodus 4: 18-31

Echt vlot beantwoordt Mozes niet aan zijn roeping om tot de Farao te gaan en het volk Israël uit te leiden uit Egypte. 'Och Here, zend toch iemand anders', horen we hem zeggen in het voorgaande gedeelte. Hij aarzelt en stribbelt tegen. Alles in hem verzet zich tegen de roeping die hem van Godswege heeft bereikt. Liever was hij waarschijnlijk gewoon schaapherder gebleven daar in Midian bij zijn schoonvader Jethro. Maar ook dan was zijn roeping gebleven als een echo in zijn oor, als een onrust in zijn hart, als een schuldgevoel dat hem zou kwellen en opbreken. Want je bent niet áf van Gods Woord en Gods gebod door er simpelweg niet aan te gehoorzamen.

Dat laatste denken wij soms: onze keuze zou het eerste en beslissende zijn. Je kiest ergens voor, voor een bepaald soort leven en dat is het dan. Je bent er zelf verantwoordelijk voor en hebt niemand iets te verwijten. Er is niets of niemand buiten ons die uitmaakt of het éne beter is dan het andere. We moeten zelf kiezen en de consequenties van die keuze zelf dragen, zonder te morren, zonder ons door spijtgevoelens te laten plagen.
Daar zit natuurlijk iets helders en ook iets dappers in. Maar het is toch wel de vraag of we ons zo van de roep die ons bereikt kunnen afmaken. Die kan ons blijven achtervolgen ook als we ons ervan afwenden, er néé tegen zeggen. 't Zou kunnen dat God ons achtervolgt als wij Hem niet volgen en gehoorzamen. Dan nestelt zijn Woord, zijn roep zich in ons hart als een oordeel, een beschuldiging, een verterend vuur.
Was Mozes in Midian gebleven bij zijn schoonvader en zijn schapen dan was Gods roeping hem tot zo'n verterend vuur geworden. Naamloos zou hij zijn gestorven. Een man van de gemiste roeping, de gemiste kansen. Eén brok spijt.
Maar als hij gáát dan zal datzelfde vuur hem voortdrijven en bezielen zonder dat het hem verteert, net als bij die brandende braambos waar hij zijn roeping ontving en die brandend niet verteerde! Dat wonderlijke verschijnsel.

Zo keert Mozes dan terug naar Egypte, naar zijn broeders in het land der benauwdheid. Met de schrik om het hart, met de angst in zijn lijf. Want het is natuurlijk een onmogelijk zware en ook een riskante opdracht. Het lijkt onbegonnen werk. Maar dan is het verrassend dat Mozes bij het begin van die onmogelijke opgave bemoediging ontvangt van zijn schoonvader Jethro, die tot hem zegt: 'Ga in vrede'. Dat zou je niet verwachten, want voor Jethro moet dit ook een moeilijk afscheid geweest zijn en een dwaze onderneming hebben geleken. Toch geeft hij Mozes zijn zegen mee; een klop op de schouder, een steun in de rug. Niet iedereen verklaart Mozes voor gek!
Ook onderweg naar Egypte ontvangt Mozes steun en bemoediging. God houdt niet op met hem te spreken. Hij prent hem in wat hij doen moet en bereidt hem voor op tegenslag en teleurstellingen. Dat maakt Mozes' tred vaster en zijn gang gerichter. Gaandeweg put hij zo moed en kracht uit Gods sprekende nabijheid en prepareert hij zich op zijn zware opdracht. God is met hem en Mozes' weg is geen eenzame weg. Hij staat er niet alleen voor. God zelf is de grote voorganger en Mozes is niet meer- maar ook niet minder- dan zijn volgeling, zijn getuige.

Maar dan is daar plotseling dat duistere intermezzo in het verhaal waarin we tot onze schrik en verbijstering horen: 'Onderweg nu, in een nachtverblijf, kwam de Here hem tegen en zocht hem te doden...'
Dit korte tussenstuk is als een nachtmerrie in al zijn beangstigende en sinistere duisterheid. Wég is hier de sprekende God, wiens Woord klaar is als het daglicht. In zijn plaats treedt die donkere gestalte die op hem afkomt en hem zoekt te doden. (Hém, staat er, zonder dat het helemaal duidelijk is of het nu om Mozes gaat of om zijn zoon. De tekst is even raadselachtig als de zaak waarom het gaat en hij geeft zijn geheimzinnigheid niet prijs). Maar hoe dan ook is dit een ervaring van een diepe aanvechting. Keert God zich hier op een grillige wijze tégen hem? Speelt Hij hier een gemeen en bedrieglijk spel met zijn knecht? Die vertwijfeling moet Mozes overvallen zijn in die nachtmerrie waarin God als zijn bondgenoot en helper verdwijnt in het donker van de nacht en zijn Woord zich terugtrekt in een onheilspellend zwijgen. God als Mozes' borg en toevlucht lijkt zich hier terug te trekken en zich zelfs tégen hem te keren in een duister dreigen.
Tot de gang van de knecht des Heren, tot de weg van het volk van God, behoort kennelijk ook deze uiterste beproeving van nachtelijke verlatenheid, van het hoongelach van de machten der duisternis. God zwijgt en God dreigt. Hij lijkt zelf een en al duisternis.
Zo is het ook Jezus overkomen in de hof van Gethsemane en het volk Israël in de voor hen vaak gruwelijke gang door de wereldgeschiedenis.

Hoe gaat dit verder? We luisteren ademloos toe als we lezen: 'Toen nam Zippora een stenen mes, besneed de voorhuid van haar zoon, raakte daarmee zijn voeten aan en zei: Voorzeker, gij zijt mij een bloedbruidegom...'
Ook dit alles is raadselachtig en veel blijft ons duister in deze oude en vreemde tekst. Geen exegeet die er helemaal uitkomt. Maar we mogen toch wel zeggen: hier stelt Zippora, Mozes' vrouw, het teken van het Verbond, de besnijdenis, tegenover Gods duistere dreigen. Met die daad gelóóft ze in God de Heer tegen diens eigen duisternis in. Ze roept Hem aan tegen zijn eigen zwijgen in. Zij herinnert God aan het Woord van zijn Verbond met Mozes en zijn volk. En daar is Hij niet ongevoelig voor! We lezen dan ook: 'Hij liet van hem af'. 'Hij liet hem met rust'.

Want zou Hij die gesproken en geroepen heeft dan zélf niet aanspreekbaar en aan te roepen zijn? Het behoort tot de vrijmoedigheid van Israëls geloof dat het waagt God aan te spreken op zijn Woord, zijn Naam, durft te herinneren aan zijn belofte van trouw; ook dan, juist ook dan, als God zijn ongekende en onbegrijpelijke gang gaat 'vol donkere majesteit', zoals het lied zegt.

Als dan dit teken gesteld is en de nacht voorbij is, gebeurt er onmiddellijk nog meer wat de angst verdrijft en wat Mozes nieuwe moed geeft. Zijn broeder Aäron wordt hem tegemoet gezonden en die ontmoet en kust hem bij de berg Gods. Dat Mozes er niet alléén voorstaat vindt een bevestiging in dit partnerschap, die broederlijke assistentie van Aäron. En spoedig dan ook nog in de acclamatie, de bijval van de oudsten van Israël.

Zo is deze lange en moeilijke weg, die Mozes in vrees en beven gaat, toch ook vol ritselingen van Pasen, van hartversterkende tekenen en lichtsignalen van Gods toekomst, die ook de toekomst van zijn volk en die van zijn wereld zal zijn.
Over die tekenen mogen we ons verheugen en ons erdoor laten verrassen. Boven onze mismoedigheid uit en aan onze wanhoop voorbij vanwege de hachelijkheid en de dreigingen van het wereldgebeuren leven we Pasen tegemoet. Dat komende hoge feest werpt zijn licht vooruit in de angsten en onzekerheden van het heden. Dat mogen we in de gemeente weten, koesteren als een geheim, vieren met een onversaagd hart.
Daarom mogen we het hoofd opheffen en zullen we de moed niet te verliezen.

AMEN
(c) Rens Kopmels