1 Samuël 15, boek 2
Wekenlang lezen we in deze diensten de verhalen van David en zijn zoon Absalom. Het zijn spannende, aangrijpende en ook tamelijk ingewikkelde verhalen. Met veel bijfiguren die toch een niet onbelangrijke rol spelen.
Wat is de kern van deze verhalenreeks kunnen we ons afvragen. Ik denk dat we aan die kern raken als we uitgaan van de naam Absaloom. Die naam betekent: 'de vader is vrede'. ('Ab' is vader, 'sjaloom' is vrede).
Deze vader is een en al goedgunstigheid voor zijn zoon. Hij wil voor hem alleen het beste, al wordt dat moeilijk als het –zoals in dit geval- een rebelse en onverschillige zoon betreft. David is daarin overigens niet heel bijzonder. Vaders (en moeders trouwens ook) willen (bijna) altijd het beste voor hun kinderen. Voorspoed, vrede, geluk. Als dat hun ten deel valt zijn ze ook zelf gelukkig en tevreden. Dan weten ze zich gezegend in hun kinderen.
Maar het loopt wel eens anders. In ieder geval is die goedgunstigheid van vader David aan zoon Absalom niet erg besteed. Absalom leeft in de negatie van de vaderlijke goedheid. Hij is er voortdurend tegen in opstand. Eigenlijk is hij een hater van zijn eigen naam, hem door zijn vader gegeven. Zijn hele leven is een listige en gewelddadige poging om die naam te verloochenen en zichzelf een naam te bezorgen.
Daartoe heeft hij het nodige van huis uit meegekregen. Eerder hoorden we van hem dat er 'in heel Israël geen man was schoner dan hij; van zijn voetzool tot zijn hoofdschedel was er geen gebrek aan hem'. Een mooie man, een mooie jongen met een prachtige haardos. Allemaal voortreffelijk. Maar hij rijst in deze beschrijving voor ons oog op 'van beneden naar boven'.Hij daalt niet af, op messiaanse wijze, 'van boven naar beneden'. Zijn indrukwekkende uiterlijke postuur kan hem tot een valkuil worden en zijn prachtige haardos tot een valstrik.
Nog belangrijker is dat hij als zoon van David de mogelijke erfopvolger is. Maar dat staat niet vast, want in Israël is het koningschap, althans in die dagen, een zaak van roeping en wonderlijke verkiezing. Je kunt er niet naar grijpen, niet op azen. Saul deed dat niet, al hield hij er uiteindelijk krampachtig aan vast. David deed dat al evenmin, maar prins Absalom doet dat uitdrukkelijk wel. Dat is op zich al een slecht voorteken voor zijn mogelijke koningschap. Een hoog ambt kun je toch niet voor jezelf begeren en nastreven. Daartoe moet je geroepen worden en er niet onderuit kunnen. Alle ambities zijn hier bedenkelijk. Elk ongeduld is hier verdacht.
Want het ambt van koning is bukken onder een last die je niemand toewenst en zeker jezelf niet. En een koning die niet bukt, niet wil dienen als een knecht, maar alleen wil heersen en pralen met zijn macht en rijkdom krijgt licht tirannieke trekken. De voorbeelden zijn legio in de geschiedenis, maar in Israël (en toch ook in het christendom) staat het koningschap en elk leiderschap onder de kritiek van de herder die zijn schapen voorgaat door hen te volgen, van de Heer die onder ons is 'als één die dient'.
Daarvan is geen sprake bij prins Absalom. Hij 'steelt de harten van de mannen van Israël', staat er, door loze en demagogische beloften. Hij voedt de opstandigheid tegen het wettig gezag, tegen koning David. Er staat in de grondtekst inderdaad 'de mannen van Israël'; niet de vrouwen, die zijn vaak verstandiger; ook niet 'het volk van Israël', dat blijft als een beschermende mantel om de koning heen staan en het zal luidkeels jammeren als de vluchtende koning straks voorbijtrekt. Absalom zoekt het bij de klagers, de nalcontenten en die weet hij in te palmen voor zijn snode plannen. Hij is inderdaad een dief, een stoker, en leugenaar. Absalom moet nodig zeggen dat er bij de koning geen gehoor en geen recht te vinden is. Als dat zo was zat hij zelf nog als een balling in Gesur. Nu vraagt hij zijn vader met een vrome smoes naar Hebron te mogen gaan om daar te offeren. Maar Hebron is ook de plaats waar koningen gezalfd werden.
David stemt toe. Hij kan niet veel anders. 'Ga gerust', zegt hij. Ach, maar waarom dat zo vertaald?! 'Ga in vrede' staat er letterlijk'. Dat is toch ook geen slecht Nederlands. 'Lech shaloom', o Absalom! Nog eenmaal noemt David zijn zoon in diens bijzijn bij zijn naam, maar we voelen de pijn in zijn hart. Het is alsof we Jezus 'op de avond vóór zijn lijden' tot Judas horen zeggen: 'Wat ge doen moet, doe dat haastig'. Het is haast letterlijk hartverscheurend. Het koninkrijk raakt in zichzelf verdeeld en het kan niet standhouden. Het dreigt ten onder te gaan.
Absalom verwerft ondertussen razendsnel aanhang en David moet vluchten om het vege lijf te redden. Om zijn huis misschien nog te redden. David vlucht voor zijn zoon. Dat is diep vernederend, maar daarin heeft zijn weg ook iets van de weg der vernedering die Jezus moest gaan. Al vluchtte deze niet in het beslissende uur, maar hij ging zijn weg door de diepte van de vernedering en de smaad als een vrij mens. Een waarlijk koninklijk mens!
Prachtig beschreven is dan de ontmoeting van David met ene Ithai, ook een uitgewekene uit zijn land. Een balling. Deze wil bij David blijven, maar die raadt hem dat ten stelligste af. 'Ik weet zelf niet eens waar ik terecht zal komen', zegt hij. 'Keer terug en neem uw mensen met u mee'. David wil hem kennelijk niet betrekken in zijn hopeloze onderneming. Dat heeft iets koninklijks. In al zijn wanhoop en vernedering is David nochtans geen desperado, die alles en iedereen meesleept in zijn ondergang.
Maar dan zweert Ithai bij de Heer en de koning dat hij David trouw zal blijven in leven en sterven. Davids leven is zijn leven en Davids dood zijn dood. Dat lijkt een beetje op wat Simon Petrus zegt in het evangelie: 'Al moest ik met u sterven verloochenen zal ik u niet'. Bij Petrus zal dat zelfoverschatting blijken. Hij gelooft neer in zichzelf dan in de Heer (zeggen we voorzichtig). Maar Ithai verbindt zijn lot en leven geheel aan dat van David. De uitspraken lijken dicht bij elkaar te liggen, maar ze zijn toch wezenlijk net iets anders.
Dan volgt die wat moeilijk te begrijpen scène met de Ark des Heren. David verordent dat de ark naar Jeruzalem moet. De ark gaat niet mee op de vlucht, niet mee in de strijd. David weet te onderscheiden tussen zichzelf en de zaak des Heren. De ark hoort in Jeruzalem. Dat is het eerste en of David hem terug zal zien is een tweede. David heeft door schade en schande geleerd zijn eigen koningschap te relativeren. Ten laatste sinds de erkenning van zijn wandaad met Bathhseba, 'die van Uría', waarin hij drie geboden in enen overtrad (overspel, diefstal en moord!) regeert David zijn volk als een boeteling en daarmee als een messiaanse figuur die werkelijk niet zichzelf en zijn eigen eer zoekt.
In het laatste stukje van onze lezing horen we dat David opgaat langs de helling van de berg der Olijven. Wenend, zijn hoofd bedekt en barrevoets. Inderdaad als een boeteling, een bidder in doodsangst, in leegte en gemis. Als niets blijkt van Gods gunst en goedheid dan rest ons alleen het gebed en de gedachtenis aan zijn weldaden van weleer en die reiken over het ongewisse en de benauwdheid van het heden naar een nieuwe toekomst Het mag ons in dit alles niet ontgaan dat er staat dat David opgaat, zoals Jezus opging naar Jeruzalem, ook al betrof het zijn lijdensweg, zijn kruisgang. Zijn ondergang. Je zou het zweren.
We kozen als evangeliegedeelte het verhaal van Jezus' beproeving in de hof der Olijven, die ook wel Gethasemane genoemd werd. Beide verhalen verdiepen elkaar zonder dat ze gelijk zijn. David is de Messias niet; nee, maar hij heeft wel trekken van de Messias en tot de volheid van de Messias Jezus hoort ook deze David. Daarom vooral lezen we zijn verhaal in de gemeente van Christus.
Maar horen ook Absalom en Judas bij Jezus? Behalve dan dat zij zijn tegenstanders en tegenspelers zijn? Zij worden als opstandelingen en als verraders ten overstaan van hem openbaar. Zij worden als zodanig geoordeeld of voltrekken dat oordeel over zichzelf. Absalom zal met zijn haardos verstrikt in de takken, tussen hemel en aarde, aan een boom hangen. Judas zal zichzelf verhangen. Dat is hard en dat is bitter.
Maar een laatste woord is het toch niet. Want we kunnen en mogen niet vergeten dat ook Jezus tussen hemel en aarde aan een boom, aan een galg heeft gehangen; Absalom gelijk geworden, Judas en het Judese volk niet loslatend. Het verdriet van David over de dood van Absalom zal bij Jezus nog dieper gaan. Hij sterft met hen en Hij sterft als hen. Als een misdadiger, als een goddeloze.
Maar dat is- we weten het- niet 'einde verhaal'. De tranen die David schreit over zijn zoon zijn in de Messias Jezus niet vergeefs geschreid en ze zullen van zijn ogen worden weggewist. Want de gunst van David voor zijn zoon is in Jezus maximaal geworden. Die goedgunstigheid oordeelt deze goddeloze dwaas in zijn dwaasheid, maar ze kan hem daarin ook redden en toekomst geven.
En dan zal Absalom zijn eigen, oorspronkelijke naam zich herinneren: 'De Vader is vrede!'. Zijn daden veroordelen hem, maar zijn naam rechtvaardigt hem.
AMEN