1 Samuël 17

Het gevecht zelf tussen David en Goliath stelt nauwelijks iets voor. In luttele seconden wordt de reus door David uitgeschakeld. Een welgemikte steen in zijn voorhoofd volstaat om de Filistijn ter aarde te doen storten. Het snoeven, dreigen en honen dat aan het treffen voorafgaat blijkt leeg gebral en verstomt op slag. Met de woorden uit het lied van Tom Naastepad: nadat hij ‘was gekomen / met geschal, / werd er géén gerucht vernomen / dan zijn val!’


Kostelijk. We gnuiven en grinniken erbij. Goliath, deze macho in het kwadraat, hoe imponerend ook, is niets meer dan ‘het opgeblazen niets’. Geen partij voor David, de strijder als een herder met alleen maar een slinger en een steen.


Zo wordt het treffen tussen David en Goliath ons verteld. Euforisch en ironisch. Maar er gaat heel wat dramatiek en dialoog aan dat treffen vooraf.

Veertig dagen zijn koning Saul en zijn leger in de ban van Goliaths dreigen en schelden. Ze sidderen van angst voor al dat gigantische in zijn machtsvertoon. Daar kan niemand van hen tegenop. Saul niet en ook niemand van zijn mannen.

Dan verschijnt David op het toneel. Hij verbaast en ergert zich over de angst en de verlamming die het leger van Israël bevangen hebben. ‘Wie toch is deze onbesneden Filistijn’, zegt hij, ‘dat hij de slagorden van de levende God tart?’ David is niet onder de indruk van al die grootspraak en die dreigementen van Goliath. Dit kan niet en dat mag niet. ‘Laat toch niemand om hem de moed verliezen’, zegt hij tegen Saul, ‘uw knecht zal gaan strijden met deze Filistijn’.


Is dat nu geen staaltje van jeugdige overmoed van deze adolescent? Daar lijkt het wel een beetje op, temeer daar David de aarzelende koning Saul tracht over te halen door hem te vertellen dat hij als herder zijn schapen gered heeft uit de muil van een leeuw en een beer. Het zou overmoedige grootspraak kunnen zijn als David er niet onmiddellijk aan toevoegde dat de Heer ook hem gered heeft uit de klauwen van leeuw en beer, zoals hij het schaap redde uit hun bek.


De redder is zelf een geredde en wie zich een gered mens weet zal tot reddende daden bereid en geschikt zijn. Laten we hierbij ook niet vergeten dat goed herderschap een riskante zaak is. Anders dan de huurling, die op de vlucht slaat voor de wolf of de rover zet de goede herder zijn leven in voor zijn schapen. Hij vangt de slagen en de aanval op in zijn eigen lichaam en hij riskeert in het uiterste geval zijn eigen leven.

Plaatsvervanging heet dat in de filosofie van Levinas. De één komt op en staat in voor de ander. Dat is de geheime intrige van waarachtig humaan leven en samenleven. De goede herder is er het prototype van.


Saul – weinig overtuigd en waarschijnlijk ten einde raad – stemt dan toe. ‘Ga dan en de Heer zal met u zijn.’ Maar ondanks die laatste toevoeging vindt Saul het toch nodig David te bekleden met zijn wapenrok, hem een koperen helm op zijn hoofd te zetten, een pantser aan te meten en een zwaard aan te gorden. Niet onbegrijpelijk, maar já, let wel: dat is toch de wapenrusting van Goliath! Saul en zijn mannen denken en rekenen uitsluitend in termen van macht en overmacht en in zoverre onderscheidt Saul zich niet van de  Filistijnse reus.


Dan volgt er een enigszins koddige en potsierlijke scène. David begint te gaan in de hem vreemde uitrusting, maar daar is geen beginnen aan. Dat wordt strompelen en struikelen. ‘Daar kan ik niet in lopen’, zegt David dan kalm en nuchter, ‘want ik heb het nog nooit beproefd’. De simpele wapens van de herder zijn hem genoeg. De staf, de slinger en een paar gladde stenen uit de beek.

Goliath zal briesen van woede en verontwaardiging als hij ziet dat David zo het slagveld betreedt. ‘Ben ik dan een hond dat je met een stok op me afkomt?’ Zwaar beledigd is hij en hij vervloekt David bij zijn goden. De scheldpartij, waarbij ook David zich niet onbetuigd laat, gaat nog even verder, maar dan snelt David toe, neemt een steen uit zijn herderstas, slingert die naar de reus en treft hem in zijn voorhoofd. Zo overwon David de Filistijn met een slinger en een steen en hij doodde Goliath met diens eigen zwaard. Want wie naar het zwaard grijpen, zullen door het zwaard vergaan.


Wat onderscheidt David nu van Saul en zijn mannen, kunnen we ons afvragen. Nu, dat zit hem niet in zijn jeugdige moed, zijn behendigheid en trefzekerheid. Dat zijn bijkomstigheden die we kunnen bewonderen en er een zeker plezier aan beleven als in een film waarin de kleine man de krachtpatser te slim af is en verslaat. Charlie Chaplin-achtig. Dat jongensachtige genoegen mogen we onszelf en elkaar best gunnen – ik herinner het me van de zondagsschool en uit kinderbijbel – maar het raakt toch niet de kern van dit verhaal.

De kern van Davids optreden en zijn verschijning is, dunkt me, zijn vreesloosheid. Hij is niet bang. Zeg niet dat hij geen angst of vrees kent. Daarin zou hij zich als een onaantastbare held boven de menselijke conditie verheffen. Dat is bij David niet het geval, evenmin als bij Jezus in de evangeliën. Zijn vreesloosheid is dat hij boven zijn vrees wordt uitgetild. Hij heeft die vreesloosheid niet in zichzelf en hij haalt die niet uit zichzelf. ‘Vertrouw op je eigen kracht’ wordt ons van alle kanten toegeroepen als de dingen niet gaan zoals we zouden willen. Maar de vraag is dan wel: waar haal je de kracht en de moed vandaan als die je ten enenmale ontbreken?

Wat is het geheim van Davids en van alle vreesloosheid van mensen? Nu, ik zou denken dat de vreesloze strijder wéét en erop vertrouwt dat er ook voor hem gestreden wordt en is. Hij staat er niet alleen voor en de zaak waarom het gaat is groter en belangrijker dan zijn particuliere belang, zijn welzijn of zelfs zijn eigen leven.


We kwamen tijdens de voorbereiding op deze dienst te spreken over het verzet in die jaren van de Tweede Wereldoorlog, die tijd van barbaarse misdadigheid, die onze ouders en grootouders van dichtbij of op afstand hebben meegemaakt. Zonder dat verzet te idealiseren weten we dat er mannen en vrouwen waren die hun leven in de waagschaal hebben gesteld, omdat gerechtigheid hun liever en groter was dan hun eigen leven. Het brute onrecht, de misdaad en de leugen mogen niet zegevieren. Protest, verzet, sabotage waren nodig. Daarin overschreden en riskeerden mensen, wie het leven en het levenslicht lief waren, hun belangen, hun veiligheid en hun eigen leven. Hun vrees te boven. In godsvertrouwen of in de hoop op een toekomst van vrede en menselijk geluk.


Misschien dat godsvertrouwen en de hoop op een gouden toekomst, als bij de eerste socialisten, driekwart eeuw later, onze generatie niet meer zo aanspreken. Toch verlaten mensen ook nu soms hun veilige comfortzone om zich vreesloos te begeven op riskant terrein. Vanwege de nood en de roep van de naaste, om het onrecht aan te klagen en de leugens te weerspreken. Deze vreesloze strijders voor waarheid en gerechtigheid. Ze zijn er, altijd weer en ze mogen ons bange en kleingelovige mensen bemoedigen en verheugen.


Wat is het geheim van hun vreesloosheid, als God en de toekomst hun niet meer zo veel zeggen en lege woorden zijn geworden? Geloven zij niet in méér dan in hun eigen kracht en in de zeer beperkte reikwijdte van hun eigen arm? Ach, misschien toch niet wezenlijk anders dan David vertrouwen zij erop dat er niet alleen door hen, maar ook voor hen gestreden wordt en gestreden zal worden. En de liefde voor de mens en het mensenleven, voor de goede zaak, voor gerechtigheid en waarheid drijft alle vrees, alle ‘phobiën’, die ons beklemmen en gevangen houden, uit. De apostel zegt het zo.

Ook in de strijd en de aanvechtingen van het bestaan tussen de mensen en in de wereld mogen we leven met een vrij en vrolijk hart. Welgemoed. Want we weten en vertrouwen erop dat er altijd wel een oog is dat ons ziet, een oor dat ons hoort en handen die ons opvangen en oprichten als we vallen. Je weet niet hoe of vanwaar. Het woordje ‘God’ kan ons dan invallen. Het ontsnapt aan de haag onzer tanden. Met minder dan dat oerwoord kunnen we soms niet toe.


Geloof zou je wellicht, verre van allerlei beschouwelijke opvattingen, zo kunnen omschrijven of aanduiden.

David is een gelovige, dat staat vast; Saul niet in dit verhaal, om van Goliath maar te zwijgen.

Maar is hem niet eens en voorgoed het zwijgen opgelegd?


Amen

(c) Rens Kopmels