Over Albert Camus (1913-1960)
Camus en het christendom
Wat boeit mij in deze auteur? Niet een samenhang verschaffend (groot) verhaal rechtvaardigt de contingentie van het bestaan der dingen en van de mens. Maar zinloos is het bestaan daarom nog niet. Grond en doeleinde mogen ontbreken, want steeds weer en overal lopen we op tegen de absurditeit van de dingen, toch smaakt de mens het geluk en ervaart hij goedheid en schoonheid. Het leven is kostbaar en wonderlijk. Misschien heerst er in 'een magnifieke onverschilligheid' (Levinas) in de hem omgevende natuur, maar in het geleefde leven is het licht beter dan de duisternis, de waarheid moet verkozen worden boven de leugen, de tederheid is beter dan de wreedheid. Het doet er wel degelijk toe wie men is, wat men doet of nalaat.
Camus aanvaardt overigens ook het leven in zijn schaduwkanten van ziekte en pijn, van honger en dorst, van armoede en gebrek. De liefde heeft beide lief; het licht en het donker, de dag en de nacht, het vruchteloos zwoegen en zweten (Sisyphus) Hij kan aan zijn conditie niet ontsnappen en moet dat ook niet pogen, niet willen. Camus wantrouwt de droom, de illusie, de religie, de vlucht naar voren in een vermeend beter leven. Het mensenleven is misschien des te leefbaarder naarmate het zinlozer is; d.w.z. niet gedragen wordt door een perspectief of bezield door een ideaal dat het leven verheft, maar ook verraadt. Geluk en zin zijn niet illusoir, ofschoon ze een transcendent steunpunt ontberen moeten. Daar hoeft men niet melancholiek van te worden.
Het spreekt mij aan omdat hier elk pogen tot zelfrechtvaardiging van het eigen bestaan bij de wortel wordt afgesneden. Dat is vruchteloos, ijdel. 'Vanitas vanitorum', om met de schrijver van het boekje Prediker te spreken. Maar als bij deze wijze uit Israël blijft de genieting, de zon, het licht, de liefde. Al deze kostbaarheden wettigen een zorgvuldig en eerbiedig leven, en vragen om een 'règle d'action'. De mens moet mens zijn binnen zijn 'condition humaine'. Geen bedrieger, geen moordenaar, geen schijnheilige.
Camus kan staande in een grote Franse traditie met recht een 'moraliste' genoemd worden; eerder en misschien beter dan een filosoof. De menselijke waardigheid staat bij hem hoog genoteerd. Maar het grote doeleinde van het leven en van de geschiedenis ontbreekt. Dat betekent nog niet dat Camus zich afwendt van de maatschappij, de politiek, het geding om rechtvaardigheid. Hij is zeker geen epicurist. Ook dat zou illusoir zijn. Maar grote rechtvaardigende verhalen wantrouwt hij en wijst hij af. 'De tijd van de ideologieën is voorbij', zei hij al in 1957. In zoverre is hij - voor Lyotard - post-modern en kan hij tot in onze tijd ons nog aanspreken.
Typerend voor Camus is, dunkt me, dat hij de contingentie ernstig neemt en in zekere zin begroet. Het woord van Levinas 'la vie est amour de la vie' zou hij tot het zijne gemaakt kunnen hebben. Daar inbreuk op maken, dat metterdaad ontkennen is voor hem elementair verraad. Dat gebeurt als we van de geschiedenis of van de economie onze (nieuwe) afgoden maken (waar we na aan toe zijn sinds 'de dood van God'). Ongetwijfeld vreest en ontwaart Camus hier het offer van de mens en het menselijke. De revolutie kan niet doorgaan als ze betekent dat kinderen gedood moeten worden, zoals het theaterstuk 'Les Justes'.
Voor mij is het ook een vraag of er affiniteit bestaat tussen de wereld die Camus oproept en de sfeer waarin het evangelie ons voert. De verbindingschakel zou in het boekje Prediker kunnen liggen.
Heel veel zou ik denken! Ik denk aan: het essentiële van de onderlinge liefde / solidariteit; geen zelfrechtvaardiging; geen godservaring anders dan in woord en gebod dat tot ons komt in Christus. Het is ook niet bijbels uit te wijken naar een andere of betere wereld. Er is 'tiefe diesseitigkeit' in de bijbelse sfeer. Eindigheid, relativiteit, geen schepselvergoding. Alleen God is God. En zijn goddelijkheid bestaat in zijn aandacht en toewending tot het menselijke en het aardse. Dáar wordt Hem lof gebracht óf wordt zijn Naam gelasterd c.q. ijdel gebruikt. 'Homo gloria Dei est'. De mens is Gods glorie en de wereld het schouwtoneel van zijn heerlijkheid.
Dit alles hoeft niet strijdig te zijn met Camus' opvattingen. De 'contingentia mundi' (de wereld had er ook niet kunnen zijn) en het wonderlijk toeval van het menselijk bestaan hebben bijbel en Camus gemeen. Dat betekent in geen van beide gevallen onverschilligheid of eindeloos relativisme.
In de bijbel is de liefde de maatstaf, de norm voor het menselijk gedrag en het menselijk bestaan. Bij Camus: oprechtheid, luciditeit, tederheid, trouw, waarheidsliefde, solidariteit. Ontsnapping is verraad; ontsnapping in idealisme, utopisme, religie, idolatrie.
Misschien Camus' belangrijkste vraag: hoe wordt de ballingschap tot een koninkrijk?
Of ook: hoe is Sisyphus gelukkig?
Camus gelooft niet in God als de grond van het bestaan, maar ook niet in de geschiedenis of de revolutie die het toevallige bestaan van de mens grond verschaffen of zin verlenen. Dat zou wanhoop kunnen betekenen en betekent dat vaak ook, maar het is geen wanhoop ten einde toe. Aanvaarding en begroeting van het leven in zijn eindigheid en relativiteit behoort ook tot de mogelijkheden. Het leven in zijn kortheid en onbegrijpelijkheid is 'ons zalig lot', inclusief zijn bitterheden! Men moet het niet essentieel anders willen; d.w.z. de grenzen van de menselijke conditie niet overschrijden. Dat kán wel, maar het kan niet ongestraft. De mens is geen god. Geen Icarus-vlucht; geen titanendom, geen heilige willen zijn, 'ni ange, ni bëte'. Maar mens! Mens tussen en met de mensen. 'Leven-zonder oplossing!' (Miskotte), maar 't is nochtans léven, voluit, in waarachtigheid.
Het is ook weer niet helemaal toevallig dat er weinig systeem, logische consistentie lijkt te zitten in Camus' denken. Dit denken leeft van de toevalligheden en komt de contingentie niet te boven. De dingen zijn en gebeuren zonder grond en zonder bedoeling. 'De mens kan niets begrijpen van het werk dat er geschiedt onder de zon.' (Pred. 3: 11) Poogt hij dat dan stuit hij overal op de 'muren van het absurde'. Dat is zeker geen uitnodiging of reden om dan het denken maar na te laten. Integendeel: de luciditeit van het bewustzijn is een hoog te waarderen menselijk vermogen. En de dingen zijn in hun contingentie ook verrassend, wonderlijk. Ze vervullen het hart van het begin tot het einde. Er is genieting en verzadiging; het licht is er en de liefde. Het duister van het kwaad en de bitterheid van het eens-sterven-moeten is er ook, maar die kunnen het eerste niet ongedaan maken. We moeten ons het leven niet laten vergallen door het kwaad of door de zonde.
Dat lijkt me Camus en dat is ook niet onchristelijk. We gunnen dood en duisternis niet de zegepraal door het hoofd te laten hangen, door de hoop te laten varen.
Maar is er dan bij Camus sprake van 'bevrijding', 'heil' of is bij hem het leven nu eenmaal wat het is, met alle ellende, onverzoende schuld vandien? Komen deze dingen ooit in een nieuw licht te staan, een perspectief van hoop? Misschien is er onderschatting bij Camus van de kracht van kwaad en ellende, van de zonde (als erfzonde dan vooral), en daarmee van de kracht van ondergang, dood en verdoemenis.
Het kan zijn, maar waartoe leidt de bevrijding van het bestaan in het christelijk geloof? Toch ook tot de aanvaarding van dit sterfelijke, ongewisse, dikwijls gekwelde en gepijnigde leven. Beaming, ondanks alles. God legt ons niet vast op onze schuld en zonde, maar rechtvaardigt de zondaar en zo kan deze mens zichzelf aanvaarden en zijn schuld op zich nemen. Boeten!
In de zelf- en levensaanvaarding is er overeenkomst. Het niet ontkennen en ontlopen van wat verkeerd was. Dat óok op zich nemen - en daarin léven! De verantwoordelijkheid.
De vraag blijft wel staan of de mens dat kan op eigen kracht (Camus) of dat hij daartoe vrijgesproken en bemoedigd moet wórden door de Geest, die leven doet.
Natuurlijk: er zijn verschillen, maar de strekking t.a.v. het mens-zijn is niet zo ongelijk. Levensbeaming, levensmoed ondanks alle bittere raadsels, alle absurditeiten, de zee van onrecht en ellende. De moed om mens te zijn. (Hans Achterhuis). De levensvreugde, die weliswaar voor de christen opwelt uit de bron van de dankbaarheid, maar die bij Camus van een vergelijkbare helderheid is.
'Tijd en toeval treffen allen', zegt de Prediker. Zullen we daarom de treurigheid laten heersen in ons bestaan? Of: onze klederen wit laten zijn en olie niet laten ontbreken op ons hoofd? Het zijn niet meer, maar ook niet minder dan 'messiaanse gebaren' (Miskotte).
'Zolang gij nog verborgen zijt / een zon diep in de nacht / roep ik uw nadering reeds uit, / omdat ik u verwacht.' (Gez. 446)
Het is dit vooralsnog diep-verborgen perspectief dat het leven van de gelovige draagt, maar dat het volstrekt zou ontbreken bij Camus is daarmee nog niet gezegd. Het Rijk (van God) is reëel in de daadwerkelijkheid van het bestaan. De ballingschap veronderstelt het koninkrijk.
Bij een maximale scepsis ten aanzien van de christelijke traditie in het werk van Camus is er in de kern van de zaak wezenlijke verwantschap.
Camus aanvaardt overigens ook het leven in zijn schaduwkanten van ziekte en pijn, van honger en dorst, van armoede en gebrek. De liefde heeft beide lief; het licht en het donker, de dag en de nacht, het vruchteloos zwoegen en zweten (Sisyphus) Hij kan aan zijn conditie niet ontsnappen en moet dat ook niet pogen, niet willen. Camus wantrouwt de droom, de illusie, de religie, de vlucht naar voren in een vermeend beter leven. Het mensenleven is misschien des te leefbaarder naarmate het zinlozer is; d.w.z. niet gedragen wordt door een perspectief of bezield door een ideaal dat het leven verheft, maar ook verraadt. Geluk en zin zijn niet illusoir, ofschoon ze een transcendent steunpunt ontberen moeten. Daar hoeft men niet melancholiek van te worden.
Het spreekt mij aan omdat hier elk pogen tot zelfrechtvaardiging van het eigen bestaan bij de wortel wordt afgesneden. Dat is vruchteloos, ijdel. 'Vanitas vanitorum', om met de schrijver van het boekje Prediker te spreken. Maar als bij deze wijze uit Israël blijft de genieting, de zon, het licht, de liefde. Al deze kostbaarheden wettigen een zorgvuldig en eerbiedig leven, en vragen om een 'règle d'action'. De mens moet mens zijn binnen zijn 'condition humaine'. Geen bedrieger, geen moordenaar, geen schijnheilige.
Camus kan staande in een grote Franse traditie met recht een 'moraliste' genoemd worden; eerder en misschien beter dan een filosoof. De menselijke waardigheid staat bij hem hoog genoteerd. Maar het grote doeleinde van het leven en van de geschiedenis ontbreekt. Dat betekent nog niet dat Camus zich afwendt van de maatschappij, de politiek, het geding om rechtvaardigheid. Hij is zeker geen epicurist. Ook dat zou illusoir zijn. Maar grote rechtvaardigende verhalen wantrouwt hij en wijst hij af. 'De tijd van de ideologieën is voorbij', zei hij al in 1957. In zoverre is hij - voor Lyotard - post-modern en kan hij tot in onze tijd ons nog aanspreken.
Typerend voor Camus is, dunkt me, dat hij de contingentie ernstig neemt en in zekere zin begroet. Het woord van Levinas 'la vie est amour de la vie' zou hij tot het zijne gemaakt kunnen hebben. Daar inbreuk op maken, dat metterdaad ontkennen is voor hem elementair verraad. Dat gebeurt als we van de geschiedenis of van de economie onze (nieuwe) afgoden maken (waar we na aan toe zijn sinds 'de dood van God'). Ongetwijfeld vreest en ontwaart Camus hier het offer van de mens en het menselijke. De revolutie kan niet doorgaan als ze betekent dat kinderen gedood moeten worden, zoals het theaterstuk 'Les Justes'.
Voor mij is het ook een vraag of er affiniteit bestaat tussen de wereld die Camus oproept en de sfeer waarin het evangelie ons voert. De verbindingschakel zou in het boekje Prediker kunnen liggen.
Heel veel zou ik denken! Ik denk aan: het essentiële van de onderlinge liefde / solidariteit; geen zelfrechtvaardiging; geen godservaring anders dan in woord en gebod dat tot ons komt in Christus. Het is ook niet bijbels uit te wijken naar een andere of betere wereld. Er is 'tiefe diesseitigkeit' in de bijbelse sfeer. Eindigheid, relativiteit, geen schepselvergoding. Alleen God is God. En zijn goddelijkheid bestaat in zijn aandacht en toewending tot het menselijke en het aardse. Dáar wordt Hem lof gebracht óf wordt zijn Naam gelasterd c.q. ijdel gebruikt. 'Homo gloria Dei est'. De mens is Gods glorie en de wereld het schouwtoneel van zijn heerlijkheid.
Dit alles hoeft niet strijdig te zijn met Camus' opvattingen. De 'contingentia mundi' (de wereld had er ook niet kunnen zijn) en het wonderlijk toeval van het menselijk bestaan hebben bijbel en Camus gemeen. Dat betekent in geen van beide gevallen onverschilligheid of eindeloos relativisme.
In de bijbel is de liefde de maatstaf, de norm voor het menselijk gedrag en het menselijk bestaan. Bij Camus: oprechtheid, luciditeit, tederheid, trouw, waarheidsliefde, solidariteit. Ontsnapping is verraad; ontsnapping in idealisme, utopisme, religie, idolatrie.
Misschien Camus' belangrijkste vraag: hoe wordt de ballingschap tot een koninkrijk?
Of ook: hoe is Sisyphus gelukkig?
Camus gelooft niet in God als de grond van het bestaan, maar ook niet in de geschiedenis of de revolutie die het toevallige bestaan van de mens grond verschaffen of zin verlenen. Dat zou wanhoop kunnen betekenen en betekent dat vaak ook, maar het is geen wanhoop ten einde toe. Aanvaarding en begroeting van het leven in zijn eindigheid en relativiteit behoort ook tot de mogelijkheden. Het leven in zijn kortheid en onbegrijpelijkheid is 'ons zalig lot', inclusief zijn bitterheden! Men moet het niet essentieel anders willen; d.w.z. de grenzen van de menselijke conditie niet overschrijden. Dat kán wel, maar het kan niet ongestraft. De mens is geen god. Geen Icarus-vlucht; geen titanendom, geen heilige willen zijn, 'ni ange, ni bëte'. Maar mens! Mens tussen en met de mensen. 'Leven-zonder oplossing!' (Miskotte), maar 't is nochtans léven, voluit, in waarachtigheid.
Het is ook weer niet helemaal toevallig dat er weinig systeem, logische consistentie lijkt te zitten in Camus' denken. Dit denken leeft van de toevalligheden en komt de contingentie niet te boven. De dingen zijn en gebeuren zonder grond en zonder bedoeling. 'De mens kan niets begrijpen van het werk dat er geschiedt onder de zon.' (Pred. 3: 11) Poogt hij dat dan stuit hij overal op de 'muren van het absurde'. Dat is zeker geen uitnodiging of reden om dan het denken maar na te laten. Integendeel: de luciditeit van het bewustzijn is een hoog te waarderen menselijk vermogen. En de dingen zijn in hun contingentie ook verrassend, wonderlijk. Ze vervullen het hart van het begin tot het einde. Er is genieting en verzadiging; het licht is er en de liefde. Het duister van het kwaad en de bitterheid van het eens-sterven-moeten is er ook, maar die kunnen het eerste niet ongedaan maken. We moeten ons het leven niet laten vergallen door het kwaad of door de zonde.
Dat lijkt me Camus en dat is ook niet onchristelijk. We gunnen dood en duisternis niet de zegepraal door het hoofd te laten hangen, door de hoop te laten varen.
Maar is er dan bij Camus sprake van 'bevrijding', 'heil' of is bij hem het leven nu eenmaal wat het is, met alle ellende, onverzoende schuld vandien? Komen deze dingen ooit in een nieuw licht te staan, een perspectief van hoop? Misschien is er onderschatting bij Camus van de kracht van kwaad en ellende, van de zonde (als erfzonde dan vooral), en daarmee van de kracht van ondergang, dood en verdoemenis.
Het kan zijn, maar waartoe leidt de bevrijding van het bestaan in het christelijk geloof? Toch ook tot de aanvaarding van dit sterfelijke, ongewisse, dikwijls gekwelde en gepijnigde leven. Beaming, ondanks alles. God legt ons niet vast op onze schuld en zonde, maar rechtvaardigt de zondaar en zo kan deze mens zichzelf aanvaarden en zijn schuld op zich nemen. Boeten!
In de zelf- en levensaanvaarding is er overeenkomst. Het niet ontkennen en ontlopen van wat verkeerd was. Dat óok op zich nemen - en daarin léven! De verantwoordelijkheid.
De vraag blijft wel staan of de mens dat kan op eigen kracht (Camus) of dat hij daartoe vrijgesproken en bemoedigd moet wórden door de Geest, die leven doet.
Natuurlijk: er zijn verschillen, maar de strekking t.a.v. het mens-zijn is niet zo ongelijk. Levensbeaming, levensmoed ondanks alle bittere raadsels, alle absurditeiten, de zee van onrecht en ellende. De moed om mens te zijn. (Hans Achterhuis). De levensvreugde, die weliswaar voor de christen opwelt uit de bron van de dankbaarheid, maar die bij Camus van een vergelijkbare helderheid is.
'Tijd en toeval treffen allen', zegt de Prediker. Zullen we daarom de treurigheid laten heersen in ons bestaan? Of: onze klederen wit laten zijn en olie niet laten ontbreken op ons hoofd? Het zijn niet meer, maar ook niet minder dan 'messiaanse gebaren' (Miskotte).
'Zolang gij nog verborgen zijt / een zon diep in de nacht / roep ik uw nadering reeds uit, / omdat ik u verwacht.' (Gez. 446)
Het is dit vooralsnog diep-verborgen perspectief dat het leven van de gelovige draagt, maar dat het volstrekt zou ontbreken bij Camus is daarmee nog niet gezegd. Het Rijk (van God) is reëel in de daadwerkelijkheid van het bestaan. De ballingschap veronderstelt het koninkrijk.
Bij een maximale scepsis ten aanzien van de christelijke traditie in het werk van Camus is er in de kern van de zaak wezenlijke verwantschap.