De kleine sjoa
In je naïveteit zou je denken dat de joden die de concentratiekampen van de nazi's hadden overleefd en naar Nederland terugkeerden daar met open armen waren ontvangen. Dat is evenwel niet het geval. 'Die opvang was zo kil, zo bureaucratisch, vijandig en vernederend, zo teleurstellend, dat ik de naoorlogse periode de tijd van de kleine sjoa noem.' Aan het woord is hier Isaac Lipschits, die een boek schreef met als titel 'De kleine sjoa' en als ondertitel 'Joden in naoorlogs Nederland'.
We weten dat er vanuit Nederland in de oorlog ruim 110.000 joden zijn vermoord. Dat is zo'n tachtig procent van de totale populatie, maar we realiseren ons veel minder dat de joden ook zijn beroofd van hun materiële bezittingen. Het boek beschrijft die beroving tot in de details. Maar hebben de overlevenden en nabestaanden daar nog iets van teruggezien? Men kan er begrip voor opbrengen dat dit gepaard ging met lastige en ingewikkelde procedures, maar de wijze waarop overheid en overheidsinstanties met die materie zijn omgegaan is ronduit beschamend te noemen. Het boek van Lipschits doet er verslag van en hij laat zien hoe het bureaucratisme in deze gevoelige materie zich keert tegen de mens en het menselijke. Daarachter zit de onwil om de rechten en de zaak van de teruggekeerde joden werkelijk te behartigen. Daarbij zette de overheid de toon. De regering vond dat er in het na-oorlogse Nederland geen verschil mocht worden gemaakt tussen joden en niet-joden, maar zag daarbij over het hoofd dat de joden niet als Nederlanders maar als joden waren vervolgd, vermoord en beroofd. Geen erkenning dus van het bijzondere lot dat hun was overkomen. Het leidde ook tot de bizarre consequentie dat uit Duitsland gevluchte joden, die door Hitler 'staatloos' waren verklaard, na de oorlog weer Duitsers werden gemaakt en bij hun terugkeer aan de grens als 'vijandelijke personen' werden aangehouden om vervolgens -men gelooft zijn oren niet als men dat hoort- samen met gevangen genomen NSB'ers en SS'ers in een interneringskamp terechtkwamen om daar dezelfde strafexercities te ondergaan.
Bemoedigende lectuur is dit boek niet, maar toch is het goed om dit te lezen als een soort kleine boetedoening. De schrijver die zelf als joodse jongen via onderduik de macabere dans ontsprong onderzocht en beschreef deze dingen niet als een onpartijdige en gevoelloze buitenstaander, maar hij laat wel uitkomen dat Nederland werkelijk niet zo'n joden en vreemdelingen welgezind land is als we misschien van onszelf wel eens denken en zeggen. Hier blijkt op pijnlijke wijze hoe uitermate dubbelhartig we zijn in de zorg voor en de toewijding aan onze medemensen. Het is meer uitzondering dan de regel dat we opkomen en instaan voor de naaste in nood.
Eén van de twee oorlogspleegvaders van de schrijver protesteerde na de oorlog tegen het ontvangen van een medaille voor het onderdak bieden aan joodse vervolgden. 'Het helpen van de medemens in nood diende als norm te worden gesteld en niet via een medaille-uitreiking als een uitzondering'. Dat was zeer ter zake opgemerkt van deze Schiedamse communist. Maar het was in werkelijkheid anders. Toch zijn de uitzonderingen verkwikkend en bemoedigend. In een zee van troosteloze baatzuchtigheid en onverschilligheid voor de medemens zijn er eilandjes van echte medemenselijkheid. Lipschits vertelt van zijn tweede, Friese oorlogspleegvader: 'Ik mocht veel in huize Balt, maar op zondag mocht ik niet mee naar de kerk. Hij had geen jood in huis gehaald, zo zei oom Coen, om er een christen van te maken. het geld dat hij maandelijks van de illegalteit voor mijn onderhoud kreeg, zette hij op een spaarrekening. Toen ik in de zomer van 1945 vertrok, gaf hij me het spaarbankboekje mee. Geen cent wilde hij hebben.' (p. 199)
De schrijver noteert tegen het eind van zijn boek: 'Niet alle Nederlanders waren goed fout, gewoon fout of een beetje fout. Leven in een wereld waarvan ik dacht dat er alleen maar foute en een beetje foute mensen wonen, zou me niet gemakkelijk afgegaan zijn.' (p. 199)
Gefascineerd heeft me het motto van dit boekwerk, een tekst uit Hooglied (2: 12):
'Want zie, de winter is voorbij/De regen is over, verdwenen.' Is dat wrang-ironisch bedoeld, zoals ik eerst dacht? Toch denk ik dat in tweede instantie niet: ondanks dat de tijd tot ver na de ramp die met name de joden trof met recht en reden 'een kleine sjoa' genoemd mag worden, zegt de schrijver toch in zijn beschamende boek: de winter is voorbij, de regen is over. Hij mag het zo zeggen.
Uit: Woord en Dienst, 5 januari 2002
We weten dat er vanuit Nederland in de oorlog ruim 110.000 joden zijn vermoord. Dat is zo'n tachtig procent van de totale populatie, maar we realiseren ons veel minder dat de joden ook zijn beroofd van hun materiële bezittingen. Het boek beschrijft die beroving tot in de details. Maar hebben de overlevenden en nabestaanden daar nog iets van teruggezien? Men kan er begrip voor opbrengen dat dit gepaard ging met lastige en ingewikkelde procedures, maar de wijze waarop overheid en overheidsinstanties met die materie zijn omgegaan is ronduit beschamend te noemen. Het boek van Lipschits doet er verslag van en hij laat zien hoe het bureaucratisme in deze gevoelige materie zich keert tegen de mens en het menselijke. Daarachter zit de onwil om de rechten en de zaak van de teruggekeerde joden werkelijk te behartigen. Daarbij zette de overheid de toon. De regering vond dat er in het na-oorlogse Nederland geen verschil mocht worden gemaakt tussen joden en niet-joden, maar zag daarbij over het hoofd dat de joden niet als Nederlanders maar als joden waren vervolgd, vermoord en beroofd. Geen erkenning dus van het bijzondere lot dat hun was overkomen. Het leidde ook tot de bizarre consequentie dat uit Duitsland gevluchte joden, die door Hitler 'staatloos' waren verklaard, na de oorlog weer Duitsers werden gemaakt en bij hun terugkeer aan de grens als 'vijandelijke personen' werden aangehouden om vervolgens -men gelooft zijn oren niet als men dat hoort- samen met gevangen genomen NSB'ers en SS'ers in een interneringskamp terechtkwamen om daar dezelfde strafexercities te ondergaan.
Bemoedigende lectuur is dit boek niet, maar toch is het goed om dit te lezen als een soort kleine boetedoening. De schrijver die zelf als joodse jongen via onderduik de macabere dans ontsprong onderzocht en beschreef deze dingen niet als een onpartijdige en gevoelloze buitenstaander, maar hij laat wel uitkomen dat Nederland werkelijk niet zo'n joden en vreemdelingen welgezind land is als we misschien van onszelf wel eens denken en zeggen. Hier blijkt op pijnlijke wijze hoe uitermate dubbelhartig we zijn in de zorg voor en de toewijding aan onze medemensen. Het is meer uitzondering dan de regel dat we opkomen en instaan voor de naaste in nood.
Eén van de twee oorlogspleegvaders van de schrijver protesteerde na de oorlog tegen het ontvangen van een medaille voor het onderdak bieden aan joodse vervolgden. 'Het helpen van de medemens in nood diende als norm te worden gesteld en niet via een medaille-uitreiking als een uitzondering'. Dat was zeer ter zake opgemerkt van deze Schiedamse communist. Maar het was in werkelijkheid anders. Toch zijn de uitzonderingen verkwikkend en bemoedigend. In een zee van troosteloze baatzuchtigheid en onverschilligheid voor de medemens zijn er eilandjes van echte medemenselijkheid. Lipschits vertelt van zijn tweede, Friese oorlogspleegvader: 'Ik mocht veel in huize Balt, maar op zondag mocht ik niet mee naar de kerk. Hij had geen jood in huis gehaald, zo zei oom Coen, om er een christen van te maken. het geld dat hij maandelijks van de illegalteit voor mijn onderhoud kreeg, zette hij op een spaarrekening. Toen ik in de zomer van 1945 vertrok, gaf hij me het spaarbankboekje mee. Geen cent wilde hij hebben.' (p. 199)
De schrijver noteert tegen het eind van zijn boek: 'Niet alle Nederlanders waren goed fout, gewoon fout of een beetje fout. Leven in een wereld waarvan ik dacht dat er alleen maar foute en een beetje foute mensen wonen, zou me niet gemakkelijk afgegaan zijn.' (p. 199)
Gefascineerd heeft me het motto van dit boekwerk, een tekst uit Hooglied (2: 12):
'Want zie, de winter is voorbij/De regen is over, verdwenen.' Is dat wrang-ironisch bedoeld, zoals ik eerst dacht? Toch denk ik dat in tweede instantie niet: ondanks dat de tijd tot ver na de ramp die met name de joden trof met recht en reden 'een kleine sjoa' genoemd mag worden, zegt de schrijver toch in zijn beschamende boek: de winter is voorbij, de regen is over. Hij mag het zo zeggen.
Uit: Woord en Dienst, 5 januari 2002