Een kleine tijdspiegel (1999)

Op de studiedagen van de Amsterdamse theologische faculteiten (UvA en VU) werd ik 23 maart '99 gevraagd om een 'kleine tijdspiegel' te geven, zoals K.H. Miskotte dat deed in zijn beroemde boek 'Als de goden zwijgen' uit 1956, maar ik mocht het op mijn eigen wijze doen. Ik meende te moeten spreken als predikant tot (aanstaande) predikanten, niet vanuit een toeschouwerhouding, maar als betrokkene. Hier volgt de enigszins bewerkte tekst, die in twee afleveringen gepubliceerd werd in In de Waagschaal van 1 en 22 mei 1999.


We kiezen ons uitgangspunt in het politiek-maatschappelijke en kijken even terug naar de tijd die zo'n twintig jaar achter ons ligt. De jaren zestig, zeventig en tachtig. Daarbij onderscheiden we drie 'issues' (punten, geschilpunten) die het kerkelijk spreken en handelen een zekere richting gaven.

(1) De Oost-West tegenstelling die de wereld en Europa in het bijzonder verdeelde, om niet te zeggen verscheurde. Koude oorlog annex bewapeningswedloop en een permanente dreiging van een nucleaire catastrofe. In Nederland waren de kerken o.a. middels het IKV met alle spanningen en conflicten van dien betrokken bij de vredesbeweging en/of vredesacties, het zij dat men die acties steunde, hetzij dat men kritisch afstand nam of die soms heftig bestreed. Hoe dan ook: de afwending van het afschuwelijke gevaar van een nucleaire ramp was een punt van gedurige zorg in de kerken. Na de val van de muur in 1989 is die zorg om vrede en veiligheid op zichzelf weliswaar nauwelijks minder geworden, maar ze staat in een heel andere politieke context en ze weet veel minder dan voorheen kerk en samenleving te mobiliseren en te richten. Anders dan zo'n vijftien à twintig jaar geleden heerst er een zekere apathie en gebrek aan fiducie in zaken van vrede en veiligheid.

(2) Tot de vaste bestanddelen van onze geestelijke toerusting behoorde in die periode een heel beslist 'anti-fascisme'. De vreselijke ervaringen met het Duitse nationaal-socialisme hadden zeker ook de kerken wakker geschud en waakzaam gemaakt. Het was ons klaar en duidelijk dat die verering en aanbidding van 'bloed en bodem', van natie en ras, die cultus van het volkseigene en de daarmee gepaard gaande afkeer van het vreemde en de vreemdeling op onze bodem en in onze poorten een terugval in een heidendom van het ergste soort betekende. Die schrik zat er goed in, temeer daar die regressie in het heidendom voor een deel uit kerk en christendom zelf voortkwam. Maar eveneens kwam er al vroeg verzet en kritisch tegenweer vanuit kerk en theologie: Barmen 1934, de theologie van Karl Barth en in Nederland op een eigen wijze die van K.H. Miskotte (Edda en Thora, in 1939). Die lijn heeft zich na de oorlog krachtig doorgezet. De ontdekking van het Oude Testament als anti-heidens (en in die zijn anti-religieus) getuigenis, de onopgeefbare plaats van Israël ten opzichte van de kerk en in de theologie. Zij het niet over de hele breedte kreeg de theologie een sterk religie-kritisch gehalte en het 'christelijk-religieus bestand', zoals Miskotte dat noemt, van onze cultuur viel bepaald ook onder die kritiek. Het leidde in die jaren tot een zekere 'linksheid' in politiek-maatschappelijk opzicht onder theologen en in de leidende kringen van de kerk. Kritisch tegenover de overgeleverde vroomheid, kritisch tegenover de maatschappelijke orde of wanorde, kritisch tegenover de westerse cultuur.

Het heeft aan actualiteit nog niet ingeboet, maar waarschijnlijk wel aan weerklank en overtuigingskracht. Men kiest weer tamelijk vanzelfsprekend en tamelijk onkritisch zijn uitgangspunt in de religieuze behoefte en ervaringen van transcendentie alsof die weg in de 20-ste eeuw niet al eens doodgelopen is.


Ik zou denken dat de vele nieuwe ervaringen, zoals die voortkomen uit de technologische ontwikkelingen en de sterk verbrede horizont van onze wereld, alsmede de wijze waarop de mens zichzelf in de wereld en tussen de mensen aantreft, in de theologische reflectie zeker niet overgeslagen en genegeerd kunnen worden, maar de kritische tegenspraak vanuit Gods Woord, de dualiteit van Israël en heidendom, God als de 'gans Andere' ten opzichte van mens en wereld zullen we als belangrijke noties niet los moeten laten om niet opnieuw in een impasse te komen of te blijven steken.

(3) Wat velen in die tijd bezielde was de hoop op en het zoeken naar een alternatief voor de sociaal-economische orde die het bestaan van veel te velen beneden de menselijke maat hield. We wandelden op 'de weg der verwachting', zoals de titel van een aan Miskotte gewijd bundeltje uit 1974 luidde. Was er een uitweg uit de kapitalistische en imperialistische wereld? We maakten gedurende ongeveer een decennium een opmerkelijke opbloei van het marxistisch-socialistische denken mee. (Ongeveer van '68 - '78). Dit leek een hoopvol spoor naar een toekomst waar met name de afzichtelijke armoede in de derde wereld op de lange termijn achtergelaten zou kunnen worden. Een 'rivival' van het socialisme, ditmaal niet alleen buiten de kerken, niettemin van korte duur. De ineenstorting van de socialistische systemen in de landen van Oost- en Midden-Europa heeft ertoe bijgedragen dat de fiducie in de socialistische weg tot het nulpunt is gedaald. Marx is weer uit het beeld verdwenen. Geen enkel alternatief voor het kapitalistische maatschappij-systeem tekent zich ook maar in de verste verte af. In politiek-maatschappelijk opzicht zijn we als kerken en theologen uiterst gelaten en weten we nauwelijks een perspectief te ontvouwen of een weg te wijzen uit de structureel verankerde onmenselijkheden van deze wereld. Het is in dit opzicht een tijd van desillusie en resignatie, met alle gevaren van dien de maatschappelijke problematiek in kerk en theologie te laten voor wat ze is.

Verder moeten we hier nog de kerkhistorische notitie maken dat er na de oorlog, met name in de Hervormde Kerk, een opmerkelijk apostolair élan ontstaan was. De maatschappelijke wereld als de horizont van het kerkelijk leven kwam uitdrukkelijk binnen het gezichts- en aandachtsveld van kerk en theologie. In het verlengde van die apostolaire beweging paste de interesse in de radicale maatschappijkritiek van de jaren zestig heel goed. In onze tijd dreigt die pas door de kerk in haar aandacht betrokken wereld weer uit het gezichtsveld te verdwijnen. Hoe staat het en wat moeten we aan met de samenleving? De verlegenheid is hier groot. Wat mogen we hopen, 'wenn wir etwas hoffen dürfen?' (om met Marquardt te spreken). Zeker lijkt dat het persoonlijk bestaan on hoge mate bepaald wordt door het maatschappelijk bestaan. Deze les uit de school van Marx mag in ieder geval niet vergeten worden.


Op die relatie tussen maatschappelijk en persoonlijk bestaan willen we wat dieper ingaan. Geïnvolveerd in het maatschappelijk gebeuren is de mens vooral middels zijn maatschappelijke arbeid. De arbeid is cruciaal in zijn mens-zijn en zijn menswording. 'Selbsterzeugnis des Menschen', heet dat bij Hegel en ook bij Marx. Er is wel reden om deze these te relativeren, maar niet ontkend kan worden dat arbeid, werk en de positie die iemand daardoor inneemt in de maatschappij zijn leven diepgaand bepalen. Men ontleent er voor een niet gering deel zijn identiteit aan. Men is wat men is door wat men doet en presteert en hoe men functioneert in de maatschappij. Nu hebben in de afgelopen eeuw arbeid, arbeidsverdeling en arbeidsorganisatie ingrijpende veranderingen ondergaan. En die zijn ons niet in de koude kleren blijven zitten. Vergeleken met een eeuw geleden moeten we om te beginnen zeggen dat er voor de allermeesten in onze regionen ongelooflijk veel ten goede is veranderd. Kortere arbeidstijd, hogere lonen, vakanties, een sociaal vangnet bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en werkloosheid, betere scholing, betere medische controle en begeleiding. Men kon er honderd jaar geleden alleen maar van dromen en ik zou dat als kleinzoon van een Zeeuwse landbouwarbeider niet graag willen vergeten.

Toch is het zeer de vraag of arbeid in onze maatschappij wezenlijk bijdraagt tot het vinden van een eigen identiteit en een eigen levensrichting. Het maatschappelijk gebeuren is een tamelijk ondoorzichtig en eigenwettelijk proces waar het de mens nauwelijks lukt om er zijn eigen levensverhaal in uit te schrijven. Ook is het de vraag of het beroep nog steeds als roeping te verstaan is, zoals vorige generaties dat zeker deden en ook zo beleefden; of anders als dienst aan de naaste of als bijdrage aan de toekomst van onszelf en onze kinderen. We schrijven toch onze persoonlijke geschiedenis door te participeren in de geschiedenis van de cultuur, van het gemenebest, door daaraan een zinvolle bijdrage te leveren.

Maar is dat niet een grotendeels vervlogen illusie? Want wat gebeurt er in het arbeidsproces? Men maakt er zijn vaardigheden en kundigheden te gelde, maar waarin het resulteert, waar het toe leidt en of het een vruchtbare akker is waarop men zijn zaad uitstrooit, daar heeft men nauwelijks zicht of greep op; daar heeft men verder geen deel aan. Nu is dat niet van vandaag of gisteren. Al in de vorige eeuw was dat het lot van de arbeider en tevens Marx' voornaamste grief tegen het kapitalistische stelsel. Onmogelijk kon de proletariër zijn werk als roeping zien of als een weg tot zijn menselijke bestemming. Dat was dus al eerder hoogst twijfelachtig en leugenachtig, maar in onze tijd is dat haast over de hele breedte van de arbeidswereld illusoir –en hoor je er bijna niet meer over.

Wat is er gaande? Omstreeks de eeuwwisseling waren er in Nederland zo'n 100 beroepen, terwijl er nu zo'n 100.000 verschillende functies zijn. Maar ook die verliezen in hoog tempo hun stabiliteit en lossen zich op in een veelheid van kortlopende projecten (Otto Kroesen). Dat betekent voor velen, voor steeds meer dat zij zich voortbewegen van project naar project en van contract naar contract. Het hoeft misschien niet al te dramatisch te worden opgevat (veel bouwvakkers bij voorbeeld hebben het nooit anders geweten), maar het betekent voor de betrokkenen wel dat er nagenoeg geen lijn en geen continuïteit meer zit in hun arbeidsleven. Er zijn nog nauwelijks 'banen' die tegelijk ook levensbanen voor de werkenden zijn. Er is alleen een (vaak onderbroken) reeks van projecten zonder veel onderlinge samenhang. Tijdelijke werkloosheid, omscholing, voorgoed uitgerangeerd raken, soms al jong, ondanks alle bekwaamheden, zullen steeds meer aan de orde van de dag zijn. Hoe zal men zo zo iets als zijn persoonlijke identiteit en bestemming vinden? Een zinvolle levenstaak? Het zal nog maar voor enkelen weggelegd zijn. Verreweg de meesten, ook de hoogst betaalden, leveren hun kundigheid af en ontvangen weinig meer terug dan een (soms hoge) geldelijke beloning. Werk als roeping, als levenstaak? Het is een hoge uitzondering geworden en in de meeste gevallen is het volstrekt niet van toepassing.

Maar als het werken in de maatschappij als een zin- en richtinggevend medium voor het leven van de mens wegvalt, waar en hoe zal deze dan tot een zinvol levensproject komen? Het antwoord ligt voor de hand en moet wel luiden: in de brede marge van het arbeidsvrije leven, in consumptie en amusement, in vrijetijds- of vrijwilligersprojecten. Zeker, arbeid als dienst aan de naaste blijft er genoeg te doen, maar het speelt zich af in een terzijde van het maatschappelijk leven dat op zijn beurt het leven in die brede marge ook niet ongemoeid laat. Van de productiviteit en van de sociale wet-en regelgeving hangt het af of er ook daar te leven valt. Hoe de geschiedenis van het maatschappelijk leven verloopt wordt beslist in de economie en de politiek, maar de repercussies op het leven van de maatschappelijk terzijde geschovenen en van de arbeidsleveranciers zij niet gering.

Merkwaardig: de arbeid levert werkenden en niet-werkenden ongelooflijk veel op in positieve zin: vrije tijd, consumptiemogelijkheden, het kunnen uitleven van liefhebberijen… alleen: geen zinvol bestaan! Voor ons levensproject, onze persoonlijke eigen levensbaan levert ons werk, ook het werk dat we zelf verrichten, ons vrijwel niets op. Dat is een tamelijk somber vooruitzicht. De maatschappelijke ontwikkelingen jagen in hoog tempo voort, maar we hebben er als actieve subjecten part noch deel aan. We worden teruggewezen naar de private zône van het bestaan en daar is de kans groot dat ons leven in kringetjes blijft rondtollen, in zich eindeloos herhalende consumptie, in vertier en vermaak. Maar het is een leven zonder doel en zonder ernstige inzet. Nooit klonk er een appèl dat op het leven beslag legde en het richting gaf, zodat het met overgave, overtuiging en liefde geleefd kon worden.

Zeker, daar is de ontmoeting en het gesprek in de verbanden van huwelijk, gezin en familie, met vrienden, bekenden en ook onbekenden. Maar wal het gesprek over gaan als we geen gemeenschappelijke wereld bewonen en bewerken, geen geschiedenis met elkaar delen? De persoonlijke relaties missen een stevige bedding in een gedeelde nood of een gezamenlijke weg waarop we ons bevinden. We gaan daarbij relaties aan en menen die ook weer te kunnen verbreken als waren het 'dingen' die ons ter beschikking staan. We leven misschien in de waan dat relaties en verplichtingen 'ding-karakter' hebben en willen niet inzien dat ze sterker zijn dan wij zelf en zich boven ons verheffen. Die postmoderne of die 'vierde mens', die volgens Miskotte op geen enkel geestelijk appèl meer reageert, gereïficeerd als hij is, betaalt een en ander met gevoelens van eenzaamheid, zinloosheid, verveling. Onverschilligheid als levenshouding. Wat doet het er allemaal toe?! Als de dingen maar 'leuk' zijn, plezierig. Maar is dat dan de maatstaf? De aardigheid die men in de dingen heeft zonder te vragen naar zin en doel. Want wie bepaalt de doelen? Niemand toch?!

We breken er niet de ethische staf over. Als het iemand gegeven is het leven te genieten is dat een goed ding in de ijdelheid van het bestaan onder de zon. Maar het is wel de vraag of wat ons amuseert en waarvan we genieten ons ook blijvend vermag te boeien en te binden. Al gauw hoeft het niet meer…


(II)

Ik ben dus tamelijk wanhopig over de mogelijkheden tot actieve participatie van mensen in het maatschappelijk-economisch gebeuren. Het zijn vooral de krachten van de markt, die het gebeuren voortstuwen en ook de knapste technici en de meest invloedrijke politici kunnen hooguit wat bijsturen. Te keren of te wenden lijken de dingen die er hier gebeuren niet of nauwelijks. Het overgrote deel van de mensen wordt teruggezet in de zogeheten private zone van het bestaan. En daar vervalt het leven gemakkelijk in het vrijblijvende en willekeurige. Het leven is er gedesoriënteerd en dat is kenmerkend voor onze cultuur als geheel: de doelen ontbreken. Daarover heerst althans geen overeenstemming en daarover is er nauwelijks discussie. Niemand en niets maakt uit wat goed en zinvol is. Dat moet ieder voor zich doen. Zo leeft ieder voor zichzelf en sterft ieder voor zichzelf. Het is een 'vivre sa vie' en daarmee uit. Het korte leven wordt niet gedragen door een verder reikend perspectief. Er valt geen toekomstlicht over het snel heen vliedende leven. De mens wordt teruggeworpen op zichzelf, op zijn eenzame subjectiviteit. Dat betekent ook een maximale relativering van wat als verplichtende waarheid mag gelden en aanspraak op ons maakt.

Nu is het wel waar: iemand kan de waarheid claimen, niemand heeft het gelijk aan zijn kant, niemand ook kan Gód voor zich opeisen. Dat betekent evenwel nog niet dat de waarheid geen beslag op ons kan leggen en dat God, als de (A)ander, niet als een onmiskenbare werkelijkheid zich tegenover ons kan stellen of dat er geen sprake van Hem uitgaat. Want we leven, wie of wat we ook zijn, altijd voor het aangezicht van de (A)ander. Waar niemand uitmaakt wat goed en zinvol is, gevangen als we zijn in onze subjectiviteit, is er toch in alle facticiteit de vraag, de roep, de beschuldiging of het verwijt van de naaste tegenover mij. Ik word geroepen. Ik word beschuldigd. Er wordt op ons gewacht en gerekend. 'Want met reikhalzend verlangen wacht de creatuur op de verschijning van de kinderen Gods'. (Rom. 8: 19) Beschamende ontdekking! De zin van mijn bestaan, waaraan ik wellicht twijfelde en wanhoopte, ligt vlakbij: in het horen van de roep van de ander. Het bestaan dat gerede twijfels had bij al zijn bedoelingen is zelf bedoeld, beoogd in zijn onverwisselbaarheid. Want op mij en op geen ander is het oog van mijn naaste gericht. Ik word geroepen en verantwoordelijk gesteld

Hier ontvang ik mijn naam en hier beantwoord ik al of niet aan die mij toegeroepen naam. Ik ben doordat ik er voor-de-ander ben. In die dienst dien ik ergens toe. In die (priesterlijke) dienst wordt de mens opgericht als een (koninklijk) mens. Bonhoeffer sprak over het menselijk bestaan als proëxistentie, er zijn-voor-de-ander. Het 'l'un-pour-l'autre' van Levinas. Dat is de geheime intrige van het zijnsgebeuren. De spil van de mensheidsgeschiedenis. Het binnenste van de wereld als Gods goede schepping.


Als kerk van Christus delen we in de verlegenheden van de cultuur en we kunnen het er spaans benauwd van krijgen. We zien geen uitweg uit de impasse, geen oplossing van de problematiek velerlei. Maar we zijn wel kerk van Christus door trouw te blijven aan het Woord tot ons gesproken; het Woord dat opstaat en tot ons komt vanuit de letters van de ons overgeleverde en toevertrouwde Schriften. Dat Woord is gebod, belofte, bemoediging, appèl, oordeel. Het geloof is daarom geen mogelijke oriëntatie, maar het is oor hebben voor werkelijke roeping. We leren in de Schrift dat het Woord tot ons gekomen is en tot ons komt van gene zijde van de wereld als ons project. 'On ne sait pas d'où', zegt Levinas dan. God mag weten vanwaar. Maar die roep, dat Woord is er, in alle contingentie. 'Zonder grond, in ons midden'. (Miskotte) En dat Woord bedoelt en engageert ons. Het is verkiezing en aanspraak. Het neemt ons in dienst en mee op weg. Het is niet ver, maar ons nabij. 'Proximus', als de naaste die mijn pad kruist. De proximiteit is daarbij een fundamentelere antropologische categorie dan de intentionaliteit die volgens de fenomenologie (zowel de idealistische als de existentiële) het bestaan zou funderen. De subjectiviteit als de bron en het begin van het bestaan wordt geëvoceerd en gedragen door een roep van buiten, die het altijd iets bedoelende en beogende bestaan kan ontregelen, maar ook bezielen met een nieuwe liefde. Vóór we spreken zijn we al aangesproken. Vóór we iets doen zijn we al aangedane mensen. De bewogenheid gaat vooraf aan onze actieve beweging, de passie aan onze actie.


Wat veronderstelt het Woord bij de mens? Nee, geen religieus besef, geen 'Sinn und Geschmack fürs Unendliche', zoals Schleiermacher dat onvergetelijk formuleerde. Geen religieus talent, zoals artisticiteit altijd enige aanleg vereist en muzikaliteit enig muzikaal gevoel. De enige antropologische conditie, zou ik willen zeggen, is hier dat de mens een huid heeft, want huid is gevoeligheid, sensibiliteit, kwetsbaarheid, bloot staan aan de ander en het andere. Daar is altijd aan voldaan voorzover de mens mens is. We hebben in de theologie van onze eeuw kunnen leren dat het Woord vrij is en geen specifieke antropologische voorwaarden nodig heeft om gehoord en gehoorzaamd te worden. Het woord klinkt en spreekt onafhankelijk van ons geloof erin; en het doet zijn werk in en met ons bestaan en in en met onze cultuur. Daar heeft het ook allerwegen weerklank en respons opgeroepen. Het echoot in heel onze cultuur van het Woord dat in Christus tot ons en onze wereld is gesproken, maar dat woord zullen we alleen goed verstaan als we ons oor gedurig te luisteren leggen in de Schriften. Natuurlijk, we kunnen het tot ons gesproken Woord in de wind slaan, er de oren voor sluiten, ervoor vluchten. Maar de vraag is of we dat ook ongestraft kunnen. Ik sta voor het aangezicht van de A(a)nder, onder diens oordeel en dat oordeel laat ons niet onverschillig en laat ons bestaan niet ongemoeid. Het doet me wat of ik te boek sta als een rechtvaardige of als een goddeloze, een barmhartige of een onbarmhartige, een mens of een onmens. Zo'n dikke huid heeft niemand dat hem het oordeel van de A(a)nder volstrekt onverschillig is. En ook als ik me pantser tegen de ongewenste inmenging van die ander in mijn bestaan tekent en bepáált dat mijn bestaan. Ook de hardvochtigheid rekent met de ander, zij het op een uiterst negatieve manier.

Het ik als het soevereine ik aan het begin van het bestaan en van alle dingen moeten we uit die positie ontzetten. Dit modernisme is toch filosofisch (en ook theologisch) achterhaald. Er zit veel meer obsessie en passie in het bestaan dan dat het ik baas in eigen huis zou zijn. Het 'cogito ergo sum' als de hoeksteen van dit modernisme is hooguit een eerbiedwaardig historisch monument en dat mag ook gelden voor de theologische variant: 'Credo, ergo Deus est, sive loquit' (ik geloof en dus is God er en spreekt Hij). Zo sterk is de positie van de mens niet, noch in zijn geloof, noch in zijn ongeloof, dat hij bij machte is God in zijn bestaan toe te laten óf Hem het zwijgen op te leggen.

De westerse cultuur is een gedesoriënteerde cultuur, heeft Levinas gezegd. De doeleinden ontbreken (we zeiden het al) en daarmee de motivaties tot het handelen. Men spreekt wel over de mens als over een zingevend wezen, maar de crisis zit in de zingeving als zodanig. Het zingevend centrum is gefrustreerd. De zingeving stagneert. De mens mist de kracht en de lust, de overtuiging en de bezieling om zijn leven überhaupt zin te geven. Hij weet niet meer van zin en zingeving, tenzij hij die ontvangt, tenzij een nieuwe liefde in hem opsteekt en hem in beweging zet, tenzij de Geest beslag op hem legt.


Hoe komen we nu terug in het maatschappelijk-politieke waarmee we begonnen, maar waar het nagenoeg onmogelijk bleek dat de mens er zijn weg en bestemming vond? Of is er geen weg terug? De mens als mens heeft weinig te zoeken in de haast autonome wereld van de arbeid en het arbeidsproces. Als subject ondergaat hij er een sterk vermageringsproces en wordt hij er gereduceerd tot een soepel functionerende factor. (Het is hier dat we de beruchte 'dood van het subject' moeten situeren, waarvan Foucault en anderen spreken. Het betreft hier een socialisering, normalisering en disciplinering van het subject die al het eigene en unieke van de mens uitwissen).

Zichzelf moet de mens worden in de vrije ruimte bezijden de arbeidswereld. Maar kan dat? Want juist in zijn arbeid, zijn 'beklijvende daden' realiseert de mens zijn bestaan, wordt hij zichzelf. Arbeid als zelfrealisatie. Dat is goeddeels een échec gebleken, een illusie. Misschien ook: overschatting van de plaats en de betekenis van de arbeid voor het mens-zijn. We kunnen dat bij Karl Barth leren, die over de arbeid spreekt als een 'parergon', d.i. een niet onbelangrijke bijzaak in het geheel van het menselijk leven.

Niettemin lijkt het ons een noodtoestand dat de arbeid in het kapitalistische marktsysteem noch de werker ten goede komt, noch ook een voluit menselijk doel dient. Van die nood moeten we zeker geen deugd maken door als kerk en ook als verantwoordelijke burgers de arbeidswereld uit ons gezichts- en aandachtsveld te bannen. We kunnen en mogen de werkelijkheid van maatschappij en geschiedenis niet afschrijven, niet aan zichzelf prijsgeven. Dan zouden we als kerk in een nieuw soort piëtisme terecht komen, tot schrik en verbijstering van alle her en der verspreide apostolairen in de kerk en daarbuiten. Een verleiding is dat zeker: laat de wereld de wereld. Ons leven speelt zich immers af bezijden de wereld van de arbeid –en daar is het vaak al dramatisch genoeg. Daar overigens opereeert de kerk vooral - en in die dramatiek van het persoonlijk en tussen-persoonlijk leven hebben we geloof, hoop en liefde hard nodig. Om daar gemeente te zijn ligt nog altijd de eerste uitdaging en de eerste opdracht.

Maar als we nog onze wortels hebben in de bijbel en de gereformeerde traditie moeten we de hoop voor de wereld als schouwtoneel van Gods glorie niet opgeven. Zeker, de aanloop van de apostolairen was misschien te kort. Ze ging wellicht ook ten koste van de aandacht voor de mens en de menselijkheid in de verwikkelingen en de verdrietigheden van zijn persoonlijke levensverhaal.

Hoe treft de kerk (en de predikant / pastor) de mens waarmee ze te maken krijgen nu aan? Behalve als een opgewekte consument en montere levensgenieter (dat komt ook nog voor!) waarschijnlijk als een afgeschreven, teleurgestelde, gehavende werknemer die min of meer wanhopig zoekt naar een levensvervulling in de zone van het persoonlijk bestaan terzijde van het arbeidsleven.

Wat kan de kerk voor hem betekenen? De vraag is direct al of hij er nog enige fiducie in heeft. Velen hebben de kerk verlaten en het geloof vaarwel gezegd of ze zijn er na aan toe. Het geloof werd hun nietszeggend, de gemeente was hun te bekrompen, te menselijk-al-te-menselijk. Ze kwamen er niet op adem of op hun verhaal. Hun levensverwachting of levensontgoocheling kwamen er niet of niet herkenbaar ter sprake.

Het laat zich wel verstaan en oppervlakkig begrijpen. Toch menen we dat de kerkverlating in de tweede helft van de 20-ste eeuw een onvergeeflijke lichtvaardigheid is. We moeten de kerk niet opgeven en loslaten. Al was het alleen maar niet om niet de gelegenheid te verzuimen de ons toevertrouwde schriften en de traditie van kerk en theologie temidden van onze vele actuele verlegenheden af te tasten en af te luisteren op kritisch licht en kritische geleide, op gebod en belofte, op een weg naar de toekomst voor onszelf en onze wereld. Dat gebeurt, nog altijd, in uitleg en prediking, in het onderricht in het leerhuis. En werkelijk het gebeurt – in alle bescheidenheid vaak niet slecht! Er vond en vindt een verrassende herontdekking plaats van wat de bijbel voor ons en onze cultuur betekenen kan. De gemeente is in een wereld vol ongerijmdheden en bittere onbegrijpelijkheden als een hut om in te schuilen. Een 'refugium peccatorum', een toevluchtsoord voor zondaren en andere dolenden. Het is misschien een wat armelijk onderkomen, maar toch moeten we die hut, die schuilplaats niet aan het verval prijsgeven. We kunnen er daar minstens een vermoeden van krijgen wat de betekenis en de bestemming van ons leven en van de wereld is.

En we zullen de kerk ook niet moeten verwaarlozen en minachten, omdat diezelfde gemeente in een tamelijk hardvochtige en onverschillige samenleving in alle feitelijkheid een oefenplek is in solidair en barmhartig samenleven. Het onderlinge pastoraat, het naar elkaar omzien en het elkaar metterdaad liefhebben, waarop in de NT-sche brieven zo'n verrassend zwaar accent ligt, wordt steeds belangrijker. Zo is de gemeente een kiemcel van een meer broederlijke maatschappij.

Tenslotte is er naast het 'kerugma' en de 'koinoonia' (ik denk heel traditioneel over de kerk) de 'diakonia', de dienst aan de naaste en in de samenleving. Daar komen de maatschappij en de politiek uitdrukkelijk en onvermijdelijk weer in zicht. De kerk is het aan zichzelf verplicht de hoop voor deze wereld niet op te geven, maar… de barrière is groot en de toegang niet eenvoudig te vinden. De krachten die we kunnen verzamelen in de gemeente als 'refugium' en als broederlijke commune zullen we zeker ook moeten inzetten in deze geduldige en nederige dienst. We zullen daarbij minstens moeten weten in alle zakelijkheid in wat voor wereld we leven. (Naast de bijbel dus even ernstig en naarstig de krant lezen!) Om er te gelegener tijd ook adequaat in te kunnen handelen en spreken.

De wereld heeft recht op deze dienst en op een gemeente die de hoop niet laat varen.


Geraadpleegde literatuur

K.H. Miskotte, Als de goden zwijgen. Haarlem 1966. Derde druk


Otto Kroesen, Tegenwoordigheid van Geest in het tijdperk van de techniek. Zoetermeer 1995


Pieter J. Mulders, Arbeid om te leven en arbeidsleven. 's-Gravenhage 1991


Theo de Boer, Tamara A. Awater en andere verhalen over subjectiviteit. Amsterdam 1993


(Uit 'In de Waagschaal' 1 en 23 mei 1999, met lichte wijzigingen t.o.v. de oorspronkelijke tekst)

(c) Rens Kopmels