Over Frans Breukelman
Als een indirecte leerling
Theologie studeerde ik in Utrecht van 1960 tot 1966. Als mijn herinnering me niet bedriegt hoorde ik toen één keer de naam van Frans Breukelman noemen en wel door prof. Hulst, de Hebraïcus van de faculteit, later Oud-Testamenticus als opvolger van prof. Vriezen. Hij bromde iets over 'de profeet van Simonshaven', die placht te spreken in een mengsel van Nederlands, Duits en Hebreeuws. 'De mens moet sesshaft werden auf der eretz.' Dat curieuze zinnetje is in mijn geheugen blijven steken. Hulst leek er niet veel in te zien en ook mij lokte de naam niet, zoals verscheidene andere Utrechtse studenten, richting de pastorie van Simonshaven. Ik studeerde theologie vanuit een filosofische aspiratie en daarbij kreeg je te maken met de bijbel, maar of je daar veel aan had en iets mee kon was me mijn hele studietijd niet zonder mee duidelijk. Wat de docenten in de bijbelvakken ons voorschotelden kon me nauwelijks boeien. Hun geleerde exercities bleven steken in een voorgoed verleden tijd. De bijbelse geschriften werden in wezen historiserend gelezen. Historisch-kritisch. Of literair-analytisch.
Sartre en Camus - en Marx toen ook al - waren veel spannender, veel relevanter en wat me vooral interesseerde was of je die kon tegenspreken en kritiseren vanuit het christelijk geloof. Een tijdje hield ik het met Bultmann. Die deed iets met de bijbel wat me aansprak. Die mikte met het 'kerugma' tenminste op de menselijke existentie, al reduceerde hij daarbij de Schrift dan praktisch tot Johannes en Paulus. Niet zo vreemd dat ik weinig zag in het predikantschap en dan ook maar geen kerkelijk ging doen, maar doctoraal (dat toen nog niet verplicht was) met wijsgerige ethiek als hoofdvak. Ik hoopte op een maatschappelijke toekomst in het toendertijd bloeiende 'vormingswerk', zoals ik dat op het instituut Kerk en Wereld in Driebergen op een inspirerende wijze had meegemaakt.
Het werd in 1966 de NCSV, waar ik 'secretaris studentenwerk' werd. Het leek een mooie opstap naar een functie in het vomingswerk. Ik hield weliswaar van de kerk, vond de preken van Hasselaar in de Utrechtse Janskerk prachtig, las toen al enthousiast het periodiek 'In de Waagschaal' (met Miskotte, Buskes, Ter Schegget, Hasselaar, Spijkerboer, Van der Wiel), maar dominee worden, nee, dat zag ik toch niet zo zitten. Dat zou evenwel in korte tijd veranderen en daarin was Breukelman een factor. Niet de man zelf, want het zou nog enige jaren duren voor ik hem persoonlijk leerde kennen, maar hij was in de NCSV bij sommigen behalve een curieuze figuur een gezaghebbend theoloog waar men iets mee had en kon. Mijn voorganger als secretaris van de NCSV, Barend Drewes, een nuchter man, was een overtuigd 'breukelmanniaan' en ook van Ype Bekker maakte ik een keer een exegetische oefening mee geschoeid op de leesd van Breukelman. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik skeptisch bleef en me zeker niet gewonnen gaf aan deze wijze van omgang met de bijbel. Maar voorjaar '68 moet het geweest zijn dat ik praktisch van het ene uur op het andere op het spoor van Frans Breukelman terecht kwam. De afdeling Delft van de NCSV hield haar voorjaarsconferentie op Woudschoten en daar verzorgde Tom Naastepad, vergezeld van Rochus Zuurmond, een bijbelstudie en daar gebeurde het dat ik volstrekt verrast werd door de zeggingskracht en de relevantie van de Schrift. Ik ging om! Van het ene uur op het andere. Wat Breukelman beschrijft n.a.v. Miskotte's 'Bijbels ABC': 'hoe het direct uit de teksten op je afkomt. De waarheid manifesteert zich direct in de teksten. Lees maar! Hoor maar! Het staat er overal', nu, iets soortgelijks overkwam mij op die lenteavond in Woudschoten. Als we goed letten op de signalen in de tekst staat er uit de letters van de Schrift een Woord op dat ons bedoelt, ons aanspreekt en ondervraagt, ons oordeelt en tegelijk bemoedigt. Ongehoord actueel. Naastepad overtuigde me volstrekt en daardoor keek ik plots ook anders aan tegen Breukelman en de Breukelmannianen in de NCSV. Dat was het. Dat was ook een tegenkracht tegen al het kortademig activisme dat in de kerken en de studentenwereld in die tijd de boventoon voerde. Het komt op het horen aan. En dat horen is de wortel van onze daadwerkelijke gehoorzaamheid. Ons wordt iets gezegd vanuit de schriften, iets bevrijdends, bemoedigends, iets richting gevends. Naastepad deed het me aan, eens voorgoed. Daarmee opende zich voor mij ook de weg om eventueel predikant te worden. De bijbel is maar niet een interessant geschrift uit een voorbije cultuur, maar het is een levend Woord, vol vuur en geest, dat van buiten of van boven tot ons komt en ons en onze wereld onder heilzame kritiek stelt. Dat had ik van de Utrechtse bijbelgeleerden nooit zo begrepen en vernomen. Eigenlijk zetten zij in hun wetenschappelijk bezig-zijn met de bijbel tussen haakjes dat de Schrift Gods Woord is. En ja, dan moet er wel gerede twijfel rijzen aan de zin en de vruchtbaarheid van deze wetenschappelijke occupatie. Zeker als die ten dienste wil staan van de opleiding tot dienaren van het Woord! Als bijbelgeleerde mag je daar juist niet van abstraheren. Je bestudeert in alle wetenschappelijk ernst en acribie de bijbel als Gods Woord tot ons, als het getuigenis van de ene NAAM, lichtgevend en 'zonder grond in ons midden' (Miskotte). Zonder vaste historische grond, zonder antropologische vloertjes, zoals Kuitert die later wilde leggen. Altijd een heidens karwei. Want zo presenteert de Schrift zich in alles wat ze bevat aan historische teksten, aan liederen en verhalen. Het gaat om 'legenda et audienda', om lezen met het oog op het horen en het verstaan. Zo ging Breukelman te werk vanuit een aanstekelijke 'Entdeckerfreude', vanuit een revelatie die hem levenslang begeleid heeft en die tegen de achtergrond van een historisch-kritische benadering van de bijbel stond, welke hem en velen met hem irrelevant was geworden en hem als catecheet en prediker 'tot de rand van de wanhoop' had gebracht. De bijbel is niet óók - n.l. voor de kerk die dat gelooft - Woord van God, maar ze is dat en wil dat zijn vanuit zichzelf. Zó dient ze dan ook benaderd en bestudeerd te worden. Zo deed Breukelman dat en daarmee heeft hij in principe een wending bewerkstelligd in de bijbelwetenschap, die zich evenwel, helaas, niet of nauwelijks heeft doorgezet in de theologische opleidingen. Is het niet altijd nog literair-historische wetenschap wat daar de klok slaat als het om de bijbel gaat? Daarbij moeten anderen dan maar aandacht schenken aan de geloofsdimensie, zo men daar behoefte aan heeft. 'Ach, de heren willen wat stichtelijkheden', zei de niet onvermaarde Utrechtse Nieuw Testamenticus W. C. van Unnik eens tot studenten die zich ontevreden voelden over zijn colleges.
Hoe ging het verder in mijn relatie tot Breukelman? Een niet onbelangrijk intermezzo vormde 1969, toen ik met mijn vrouw een jaar in Praag verbleef en daar een groepje nog kersverse Nederlandse predikanten op bezoek was. Onder hen Klaas van Oosterzee en Carel ter Linden, maar vooral Gerrit de Groot. De week dat we optrokken met deze predikanten gaf Gerrit doorlopend bijbelonderwijs in de trant van Frans Breukelman. Tot op de dansvloer toe, waar hij mijn toen nog buitenkerkelijke vrouw geheel overtuigde van de unieke betekenis van de bijbel, hetgeen mij nooit gelukt was en waartoe ik ook niet voldoende gemotiveerd was. De uitstraling van Frans was dus toen al groot. Zijn ster schitterde tot in de nachtelijke uren van een Praagse dancing. Tot in het hart van Europa reikte zijn invloed. (En dat niet voor de laatste keer!) Als dank voor hun verblijf in Praag stuurde Gerrit ons van Naastepad 'Het geheim van Rachel' en de bundel 'Onder het gericht' toe. We waren weer helemaal bij en konden er mee voort. Breukelman was ons nader gekomen vooral door Gerrit's uiterst stimulerende onderricht.
Zo ben ik op het spoor van Breukelman terecht gekomen. Zo kan het, zo moet het, dat bood perspectief. In 1970 greep ik dan ook gretig de kans aan om in Delft studentenpredikant te worden; niet in de laatste plaats omdat ik daar Rochus Zuurmond en Jan Falkenburg als collega's kreeg. Rochus Zuurmond was en is als theoloog, zoals bekend, heel congeniaal met Breukelman, een zelfstandig leerling, waarvan ik in die tijd erg veel geleerd heb met name op het gebied van bijbelexegese en Jan Falkenburg was niet minder een toegewijde leerling van Frans, al van het eerste uur toen hij nog predikant was in Brielle, niet ver van Simonshaven. In hun voetspoor en onder hun welwillend-kritisch oog heb ik op mijn wijze leren preken en ben ik vertrouwd geraakt met een omgang met de bijbel op de wijze van Breukelman. Zo moet ik me wel een indirecte leerling van Frans Breukelman noemen. Iemand uit de tweede lijn. Een secundaire getuige.
Pas in 1971 maakte ik Frans zelf mee op een herhalingscursus op Hydepark. Hij maakte op mij de indruk van een antieke rhetor in grootse stijl. Wat een schitterend en onderhoudend betoog had deze kleurrijke man! De tijd vloog als hij aan het woord kwam en Frans zelf ging door alle tijdslimieten van de vormingscentra heen en was nauwelijks te stoppen. Maar één keer viel hij stil en dat was toen Bram van de Beek, inmiddels ook een theologische vermaardheid, 'collega Breukelman' interrumpeerde met de opmerking dat deze 'hier toch inlegkunde bedreef'. Daar had Frans, natuurlijk, niet van terug, maar hij was verbijsterd, kon op dat moment niet meer verder, om toen - na een aldus geforceerde pauze - twee uur lang aan te tonen dat er van 'inlegkunde' geen sprake kon zijn. Ik weet niet meer of Bram van de Beek ook overtuigd was. Gelet op zijn verdere weg als theoloog vermoed ik eigenlijk van niet.
Die keer kwam het ook tot een eerste gesprekje met Frans. Ik weet nog waarover het ging. Ik was toen bezig met het theologisch verstaan van 'geschiedenis'. Dat woord kent de bijbel niet, legde Frans geduldig uit, maar wél de werkwoordelijke vorm 'en het geschiedde' en dan kwam hij weer los. Behalve zijn voordrachten waren ook die gesprekjes altijd inspirerend. Alleen was hij geen man voor discussie. Het was óf theologie als betoog (van Frans), óf genoeglijk met elkaar praten. Dat laatste kon hij ook en dan was hij, pijprokend, de rust zelve, maar tot een theologische gedachtenwisseling kwam het niet echt. Daarvoor stond de zaak van de theologie voor Frans onder een te hoge spanning, vermoed ik. Dat moest je bij hem voor lief nemen, maar dan werd ook elke ontmoeting tot een onvergetelijk gebeuren. Het kreeg iets van het 'en het geschiedde' en het bleef je bij tot in lengte van dagen.
Niet meer, maar ook niet minder dan zo'n keer of vijf heb ik dat soort gesprekjes met Frans gehad. De laatste keer ruim een half jaar voor zijn dood op de gang van het Amsterdamse Delenus-instituut. Wat precies de aanleiding vormde weet ik niet meer, maar Frans zei dat als hij God zou ontmoeten hij Hem vragen zou stellen over het werk van de schepping. 'Zie je, het werk van de verzoening, dat is perfect, maar het werk van de schepping... ??' Het lijkt misschien wat onbeholpen gezegd, maar het is in zoverre karaktertistiek dat Frans in zijn verhalen en betogen ook steeds het drama van het menselijk leven liet meeklinken. De verbijsterende ervaringen in natuur en geschiedenis. Dat maakte zijn voordrachten aangrijpend en indringend. Dat zulks niet of nauwelijks in zijn boeken gebeurt gaf aan zijn 'viva vox' en aan zijn onmiskenbare persoonlijke betrokkenheid een meerwaarde, die ontbreekt in zijn omvangrijke schriftelijke nalatenschap. Maar daar staat dan wel tegenover dat we daar een beter inzicht krijgen in het geheel en de strekking van zijn theologische ontdekkingen. Daar hebben we nog jaren de handen aan vol.
Een groot kenner van Breukelmans oeuvre ben ik zeker niet. Anderen, meer competenten, moeten dat maar uiteenzetten. Maar zonder hem en wat ik via Zuurmond en Falkenburg van hem leerde zou ik niet exegetiseren en preken zoals ik het doe of althans probeer. Het eerste is daarbij eerbied en zorgvuldige aandacht voor de tekst in zijn letterlijkheid, zijn woordelijkheid. De tekst laten staan en laten klinken in zijn vreemdheid. Dan krijgt die de kans ons kritisch en bevrijdend aan te spreken en niet als we de tekst naar ons toehalen en laten zeggen wat we eigenlijk allang wisten. Wij moeten naar de tekst toe, als de volkeren naar Sion, en de tekst niet naar ons toe ter bevestiging van ons ongeschokte, 'heidense' gelijk. Want hoe machtig is altijd de tendentie geweest het apostolisch kerugma uit te leggen in het kader van de vigerende levensbeschouwing of filosofie in plaats van in de onopgeefbare samenhang van het anti-heidens getuigenis van Tenach, waarin de apostelgeschriften staan en dan ook gehoord willen worden. Frans toonde intensief en extensief aan dat dat in de hele geschiedenis van de dogmatiek voortdurend het geval is.
Daarom gebruik maken van tekstgetrouwe vertalingen of anders zelf maar vertalen, want de gangbare vertalingen schieten vaak ernstig te kort. Je wordt er niet vrolijk van als je merkt dat een groot deel van de jongere generatie predikanten zich nauwelijks iets gelegen laat liggen aan de tekst in zijn letterlijkheid en eigenheid. Men rommelt er maar wat mee en komt met de eigen boodschap, die dan meestal het ene oor in en het andere uitgaat. Preken is een vak, je mag gerust zeggen een moeilijk vak, maar je kunt het leren en een beetje methode Breukelman, een preciese aandacht voor de tekst met zijn sleutelwoorden en in zijn contekst levert bijna altijd de nodige verrassingen op. Ik moet zeggen dat die methode, schoon ik er niet al te rigide mee omga, vele geleerde of stichtelijke commentaren overbodig maakt. Die gebruik ik dan ook maar zelden. Het moge wat arrogant klinken, maar liever gebruik ik bij de exegese mijn door Breukelman gevormde verstand. Daar kom je een heel eind mee.
Volgens de Volkskrant van 14-02-'03 heeft de grote Engelse dichter T.S. Eliot een keer gezegd 'wie de bijbel als literatuur leest, is van God los'. Nu, dat moet vanuit wat Breukelman ons geleerd heeft omgekeerd worden. Ik meen dat het Koopmans was, die gezegd heeft: 'Christus komt tot ons in het gewaad van zijn evangelie'. Daarvan kunnen we Hem niet losmaken. Aan God zit een verhaal vast, dit verhaal, en in dit verhaal goed gelezen, goed gehoord, hebben we met God van doen, met deze God. Van een andere weten we niet en willen we niet weten. Wie zo gepassioneerd en ter zake kundig bezig is met de Schrift tot in de litterae als Frans Breukelman is voluit theoloog. Want als literatuur is de bijbel Gods Woord. De bijbelwetenschap hoeft dat oordeel niet aan de kerk over te laten, zoals dat in mijn Utrechtse tijd gebeurde.
Uit: '1 zo'n mannetje', Frans Breukelman en zijn invloed op tijdgenoten. Kampen 2004. (pag. 102-108)
Sartre en Camus - en Marx toen ook al - waren veel spannender, veel relevanter en wat me vooral interesseerde was of je die kon tegenspreken en kritiseren vanuit het christelijk geloof. Een tijdje hield ik het met Bultmann. Die deed iets met de bijbel wat me aansprak. Die mikte met het 'kerugma' tenminste op de menselijke existentie, al reduceerde hij daarbij de Schrift dan praktisch tot Johannes en Paulus. Niet zo vreemd dat ik weinig zag in het predikantschap en dan ook maar geen kerkelijk ging doen, maar doctoraal (dat toen nog niet verplicht was) met wijsgerige ethiek als hoofdvak. Ik hoopte op een maatschappelijke toekomst in het toendertijd bloeiende 'vormingswerk', zoals ik dat op het instituut Kerk en Wereld in Driebergen op een inspirerende wijze had meegemaakt.
Het werd in 1966 de NCSV, waar ik 'secretaris studentenwerk' werd. Het leek een mooie opstap naar een functie in het vomingswerk. Ik hield weliswaar van de kerk, vond de preken van Hasselaar in de Utrechtse Janskerk prachtig, las toen al enthousiast het periodiek 'In de Waagschaal' (met Miskotte, Buskes, Ter Schegget, Hasselaar, Spijkerboer, Van der Wiel), maar dominee worden, nee, dat zag ik toch niet zo zitten. Dat zou evenwel in korte tijd veranderen en daarin was Breukelman een factor. Niet de man zelf, want het zou nog enige jaren duren voor ik hem persoonlijk leerde kennen, maar hij was in de NCSV bij sommigen behalve een curieuze figuur een gezaghebbend theoloog waar men iets mee had en kon. Mijn voorganger als secretaris van de NCSV, Barend Drewes, een nuchter man, was een overtuigd 'breukelmanniaan' en ook van Ype Bekker maakte ik een keer een exegetische oefening mee geschoeid op de leesd van Breukelman. De eerlijkheid gebiedt me te zeggen dat ik skeptisch bleef en me zeker niet gewonnen gaf aan deze wijze van omgang met de bijbel. Maar voorjaar '68 moet het geweest zijn dat ik praktisch van het ene uur op het andere op het spoor van Frans Breukelman terecht kwam. De afdeling Delft van de NCSV hield haar voorjaarsconferentie op Woudschoten en daar verzorgde Tom Naastepad, vergezeld van Rochus Zuurmond, een bijbelstudie en daar gebeurde het dat ik volstrekt verrast werd door de zeggingskracht en de relevantie van de Schrift. Ik ging om! Van het ene uur op het andere. Wat Breukelman beschrijft n.a.v. Miskotte's 'Bijbels ABC': 'hoe het direct uit de teksten op je afkomt. De waarheid manifesteert zich direct in de teksten. Lees maar! Hoor maar! Het staat er overal', nu, iets soortgelijks overkwam mij op die lenteavond in Woudschoten. Als we goed letten op de signalen in de tekst staat er uit de letters van de Schrift een Woord op dat ons bedoelt, ons aanspreekt en ondervraagt, ons oordeelt en tegelijk bemoedigt. Ongehoord actueel. Naastepad overtuigde me volstrekt en daardoor keek ik plots ook anders aan tegen Breukelman en de Breukelmannianen in de NCSV. Dat was het. Dat was ook een tegenkracht tegen al het kortademig activisme dat in de kerken en de studentenwereld in die tijd de boventoon voerde. Het komt op het horen aan. En dat horen is de wortel van onze daadwerkelijke gehoorzaamheid. Ons wordt iets gezegd vanuit de schriften, iets bevrijdends, bemoedigends, iets richting gevends. Naastepad deed het me aan, eens voorgoed. Daarmee opende zich voor mij ook de weg om eventueel predikant te worden. De bijbel is maar niet een interessant geschrift uit een voorbije cultuur, maar het is een levend Woord, vol vuur en geest, dat van buiten of van boven tot ons komt en ons en onze wereld onder heilzame kritiek stelt. Dat had ik van de Utrechtse bijbelgeleerden nooit zo begrepen en vernomen. Eigenlijk zetten zij in hun wetenschappelijk bezig-zijn met de bijbel tussen haakjes dat de Schrift Gods Woord is. En ja, dan moet er wel gerede twijfel rijzen aan de zin en de vruchtbaarheid van deze wetenschappelijke occupatie. Zeker als die ten dienste wil staan van de opleiding tot dienaren van het Woord! Als bijbelgeleerde mag je daar juist niet van abstraheren. Je bestudeert in alle wetenschappelijk ernst en acribie de bijbel als Gods Woord tot ons, als het getuigenis van de ene NAAM, lichtgevend en 'zonder grond in ons midden' (Miskotte). Zonder vaste historische grond, zonder antropologische vloertjes, zoals Kuitert die later wilde leggen. Altijd een heidens karwei. Want zo presenteert de Schrift zich in alles wat ze bevat aan historische teksten, aan liederen en verhalen. Het gaat om 'legenda et audienda', om lezen met het oog op het horen en het verstaan. Zo ging Breukelman te werk vanuit een aanstekelijke 'Entdeckerfreude', vanuit een revelatie die hem levenslang begeleid heeft en die tegen de achtergrond van een historisch-kritische benadering van de bijbel stond, welke hem en velen met hem irrelevant was geworden en hem als catecheet en prediker 'tot de rand van de wanhoop' had gebracht. De bijbel is niet óók - n.l. voor de kerk die dat gelooft - Woord van God, maar ze is dat en wil dat zijn vanuit zichzelf. Zó dient ze dan ook benaderd en bestudeerd te worden. Zo deed Breukelman dat en daarmee heeft hij in principe een wending bewerkstelligd in de bijbelwetenschap, die zich evenwel, helaas, niet of nauwelijks heeft doorgezet in de theologische opleidingen. Is het niet altijd nog literair-historische wetenschap wat daar de klok slaat als het om de bijbel gaat? Daarbij moeten anderen dan maar aandacht schenken aan de geloofsdimensie, zo men daar behoefte aan heeft. 'Ach, de heren willen wat stichtelijkheden', zei de niet onvermaarde Utrechtse Nieuw Testamenticus W. C. van Unnik eens tot studenten die zich ontevreden voelden over zijn colleges.
Hoe ging het verder in mijn relatie tot Breukelman? Een niet onbelangrijk intermezzo vormde 1969, toen ik met mijn vrouw een jaar in Praag verbleef en daar een groepje nog kersverse Nederlandse predikanten op bezoek was. Onder hen Klaas van Oosterzee en Carel ter Linden, maar vooral Gerrit de Groot. De week dat we optrokken met deze predikanten gaf Gerrit doorlopend bijbelonderwijs in de trant van Frans Breukelman. Tot op de dansvloer toe, waar hij mijn toen nog buitenkerkelijke vrouw geheel overtuigde van de unieke betekenis van de bijbel, hetgeen mij nooit gelukt was en waartoe ik ook niet voldoende gemotiveerd was. De uitstraling van Frans was dus toen al groot. Zijn ster schitterde tot in de nachtelijke uren van een Praagse dancing. Tot in het hart van Europa reikte zijn invloed. (En dat niet voor de laatste keer!) Als dank voor hun verblijf in Praag stuurde Gerrit ons van Naastepad 'Het geheim van Rachel' en de bundel 'Onder het gericht' toe. We waren weer helemaal bij en konden er mee voort. Breukelman was ons nader gekomen vooral door Gerrit's uiterst stimulerende onderricht.
Zo ben ik op het spoor van Breukelman terecht gekomen. Zo kan het, zo moet het, dat bood perspectief. In 1970 greep ik dan ook gretig de kans aan om in Delft studentenpredikant te worden; niet in de laatste plaats omdat ik daar Rochus Zuurmond en Jan Falkenburg als collega's kreeg. Rochus Zuurmond was en is als theoloog, zoals bekend, heel congeniaal met Breukelman, een zelfstandig leerling, waarvan ik in die tijd erg veel geleerd heb met name op het gebied van bijbelexegese en Jan Falkenburg was niet minder een toegewijde leerling van Frans, al van het eerste uur toen hij nog predikant was in Brielle, niet ver van Simonshaven. In hun voetspoor en onder hun welwillend-kritisch oog heb ik op mijn wijze leren preken en ben ik vertrouwd geraakt met een omgang met de bijbel op de wijze van Breukelman. Zo moet ik me wel een indirecte leerling van Frans Breukelman noemen. Iemand uit de tweede lijn. Een secundaire getuige.
Pas in 1971 maakte ik Frans zelf mee op een herhalingscursus op Hydepark. Hij maakte op mij de indruk van een antieke rhetor in grootse stijl. Wat een schitterend en onderhoudend betoog had deze kleurrijke man! De tijd vloog als hij aan het woord kwam en Frans zelf ging door alle tijdslimieten van de vormingscentra heen en was nauwelijks te stoppen. Maar één keer viel hij stil en dat was toen Bram van de Beek, inmiddels ook een theologische vermaardheid, 'collega Breukelman' interrumpeerde met de opmerking dat deze 'hier toch inlegkunde bedreef'. Daar had Frans, natuurlijk, niet van terug, maar hij was verbijsterd, kon op dat moment niet meer verder, om toen - na een aldus geforceerde pauze - twee uur lang aan te tonen dat er van 'inlegkunde' geen sprake kon zijn. Ik weet niet meer of Bram van de Beek ook overtuigd was. Gelet op zijn verdere weg als theoloog vermoed ik eigenlijk van niet.
Die keer kwam het ook tot een eerste gesprekje met Frans. Ik weet nog waarover het ging. Ik was toen bezig met het theologisch verstaan van 'geschiedenis'. Dat woord kent de bijbel niet, legde Frans geduldig uit, maar wél de werkwoordelijke vorm 'en het geschiedde' en dan kwam hij weer los. Behalve zijn voordrachten waren ook die gesprekjes altijd inspirerend. Alleen was hij geen man voor discussie. Het was óf theologie als betoog (van Frans), óf genoeglijk met elkaar praten. Dat laatste kon hij ook en dan was hij, pijprokend, de rust zelve, maar tot een theologische gedachtenwisseling kwam het niet echt. Daarvoor stond de zaak van de theologie voor Frans onder een te hoge spanning, vermoed ik. Dat moest je bij hem voor lief nemen, maar dan werd ook elke ontmoeting tot een onvergetelijk gebeuren. Het kreeg iets van het 'en het geschiedde' en het bleef je bij tot in lengte van dagen.
Niet meer, maar ook niet minder dan zo'n keer of vijf heb ik dat soort gesprekjes met Frans gehad. De laatste keer ruim een half jaar voor zijn dood op de gang van het Amsterdamse Delenus-instituut. Wat precies de aanleiding vormde weet ik niet meer, maar Frans zei dat als hij God zou ontmoeten hij Hem vragen zou stellen over het werk van de schepping. 'Zie je, het werk van de verzoening, dat is perfect, maar het werk van de schepping... ??' Het lijkt misschien wat onbeholpen gezegd, maar het is in zoverre karaktertistiek dat Frans in zijn verhalen en betogen ook steeds het drama van het menselijk leven liet meeklinken. De verbijsterende ervaringen in natuur en geschiedenis. Dat maakte zijn voordrachten aangrijpend en indringend. Dat zulks niet of nauwelijks in zijn boeken gebeurt gaf aan zijn 'viva vox' en aan zijn onmiskenbare persoonlijke betrokkenheid een meerwaarde, die ontbreekt in zijn omvangrijke schriftelijke nalatenschap. Maar daar staat dan wel tegenover dat we daar een beter inzicht krijgen in het geheel en de strekking van zijn theologische ontdekkingen. Daar hebben we nog jaren de handen aan vol.
Een groot kenner van Breukelmans oeuvre ben ik zeker niet. Anderen, meer competenten, moeten dat maar uiteenzetten. Maar zonder hem en wat ik via Zuurmond en Falkenburg van hem leerde zou ik niet exegetiseren en preken zoals ik het doe of althans probeer. Het eerste is daarbij eerbied en zorgvuldige aandacht voor de tekst in zijn letterlijkheid, zijn woordelijkheid. De tekst laten staan en laten klinken in zijn vreemdheid. Dan krijgt die de kans ons kritisch en bevrijdend aan te spreken en niet als we de tekst naar ons toehalen en laten zeggen wat we eigenlijk allang wisten. Wij moeten naar de tekst toe, als de volkeren naar Sion, en de tekst niet naar ons toe ter bevestiging van ons ongeschokte, 'heidense' gelijk. Want hoe machtig is altijd de tendentie geweest het apostolisch kerugma uit te leggen in het kader van de vigerende levensbeschouwing of filosofie in plaats van in de onopgeefbare samenhang van het anti-heidens getuigenis van Tenach, waarin de apostelgeschriften staan en dan ook gehoord willen worden. Frans toonde intensief en extensief aan dat dat in de hele geschiedenis van de dogmatiek voortdurend het geval is.
Daarom gebruik maken van tekstgetrouwe vertalingen of anders zelf maar vertalen, want de gangbare vertalingen schieten vaak ernstig te kort. Je wordt er niet vrolijk van als je merkt dat een groot deel van de jongere generatie predikanten zich nauwelijks iets gelegen laat liggen aan de tekst in zijn letterlijkheid en eigenheid. Men rommelt er maar wat mee en komt met de eigen boodschap, die dan meestal het ene oor in en het andere uitgaat. Preken is een vak, je mag gerust zeggen een moeilijk vak, maar je kunt het leren en een beetje methode Breukelman, een preciese aandacht voor de tekst met zijn sleutelwoorden en in zijn contekst levert bijna altijd de nodige verrassingen op. Ik moet zeggen dat die methode, schoon ik er niet al te rigide mee omga, vele geleerde of stichtelijke commentaren overbodig maakt. Die gebruik ik dan ook maar zelden. Het moge wat arrogant klinken, maar liever gebruik ik bij de exegese mijn door Breukelman gevormde verstand. Daar kom je een heel eind mee.
Volgens de Volkskrant van 14-02-'03 heeft de grote Engelse dichter T.S. Eliot een keer gezegd 'wie de bijbel als literatuur leest, is van God los'. Nu, dat moet vanuit wat Breukelman ons geleerd heeft omgekeerd worden. Ik meen dat het Koopmans was, die gezegd heeft: 'Christus komt tot ons in het gewaad van zijn evangelie'. Daarvan kunnen we Hem niet losmaken. Aan God zit een verhaal vast, dit verhaal, en in dit verhaal goed gelezen, goed gehoord, hebben we met God van doen, met deze God. Van een andere weten we niet en willen we niet weten. Wie zo gepassioneerd en ter zake kundig bezig is met de Schrift tot in de litterae als Frans Breukelman is voluit theoloog. Want als literatuur is de bijbel Gods Woord. De bijbelwetenschap hoeft dat oordeel niet aan de kerk over te laten, zoals dat in mijn Utrechtse tijd gebeurde.
Uit: '1 zo'n mannetje', Frans Breukelman en zijn invloed op tijdgenoten. Kampen 2004. (pag. 102-108)