Geen abstract geloof in god

Niet altijd ga ik weliswaar fors in de aanval bij de vaak gehoorde bewering dat je ook heel goed in God kunt geloven zonder en buiten de kerk, maar mijn hartelijke instemming heeft deze uitspraak bepaald niet. Het christelijk geloof is geen vrij ontwerp of vrije expressie, maar het is streng aangewezen op het in het getuigenis van profeten en apostelen tot ons komende Woord. Waar dat Woord gehoord en gesproken, opgevangen en doorgegeven, verstaan en gehoorzaamd wordt, dáár is kerk. Ook als men een christelijke toespraak op de hei houdt (zei Noordmans eens) spreekt men in de kerk. Voor het bidden geldt hetzelfde. Maar toen ik dat onlangs eens in alle rust en zakelijkheid probeerde uit te leggen in een kring van alleszins trouwe kerkgangers brak er wel een storm van vragen en protesten los en waren de misverstanden niet van de lucht. De kerk is altijd voorondersteld bij ons gebed in huis of binnenkamer, bedoelde ik te zeggen, maar overtuigen kon ik er maar weinig. Daar kon en wilde men dominee even niet volgen.
De diepzittende dwaling is hier dat de mens van huis uit in een onmiddellijke relatie tot God zou staan. Hij zou een elementair en onuitroeibaar 'godsverlangen' in zich meedragen, dat zich bijvoorbeeld en misschien bij voorkeur in het bidden (of een poging daartoe) zou actualiseren. De kerk is daarbij goed en nuttig, maar niet strikt noodzakelijk. Men kan ook zonder kerk oprecht (in God) geloven. Vindt men allerwegen!
Geloven zonder kerk en dan zeker zonder Israël! Nog heviger zou het protest opsteken als men staande hield dat geloof in God onmogelijk is zonder dat de naam Israël valt. Want wie vraagt er nu in de naar het schijnt overal opbloeiende religiositeit in en buiten de kerken naar Israël? Niemand doet dat. Natuurlijk niet, want in het redebeleid van de religieuze vraag en de religieuze zoektocht komt Israël eenvoudig niet voor. Of alleen als een bijzonder geval van een algemeen verschijnsel. Israël als óok een religieus volk, waar overigens nog best het nodige te leren valt.
Voor mij staat wel vast dat de kerk en de kerkelijke theologie op dit aangelegen punt geen enkele concessie aan het algemene religieuze gevoel kunnen doen. Want in de kerk geloven we niet in 'God-zonder-meer', maar in de 'God-van-Israël'. En of dat verschil maakt! De God die we in de kerk aanroepen en belijden is immers nooit de 'God-zonder-Naam' en ook niet de God zonder zijn volk. Nooit zegt God: 'Nu ben ik eventjes gewoon God en niet de God-van-Israël'. Niet anders kennen we Hem als de God van zijn verbond met zijn volk Israël en het is ons dan ook niet toegestaan als het ware 'achter de rug van de Messias van Israël om' naar (een) God te vragen of te zoeken. Want Hij is niet anders God dan Hij zich in dit mensenleven, in deze Messias Jezus geopenbaard heeft. Afgezien van hem moeten we te gelegener tijd niet schromen ons 'atheïst' te noemen. Het onthutsende en verrassende van het christelijk geloof is ondermeer dat we daarmee uit de categorie 'religie' vallen. We zijn als christenen toegevallen aan Hem met wie we van huis uit geen enkele relatie hadden, vreemd aan onze ziel en onze bodem als deze ons was en blijft.

Maar wel is zeker dat we in Hem onmiddellijk met Israël te maken krijgen. Jezus sleept, zoals meteen al blijkt in Mat.1, heel zijn oud-testamentische aanhang met zich mee. God komt nooit alleen! Hij komt niet zonder zijn volk, niet zonder al die anderen en Hij is ook als 'onze God' altijd de God van de ander, van de nááste. Daarover schreef (ook weer) Noordmans schitterend in een meditatie van vlak na de oorlog onder de titel 'De naaste' (Verzameld Werk 7, p. 117). Hij zegt daar: 'Deze kritiek (n.l. op het "van nature geneigd zijn God en de naaste te haten" uit de Heidelberger) is achterhaald, al was het alleen maar door de woningnood'. En hij vervolgt dan: 'De naaste is ons nader gekomen; meer dan God, vlak bovenop ons; alwetend, alziende, almachtig'.
Weergaloos zoals Noordmans ons in nauwelijks twee bladzijden ons een kleine theologie van de naaste en de naastenliefde voorzet. Altijd weer denken en zeggen we dat het in de bijbel gaat om God en de mens. En bij de mens denken we dan aan de mens die we zelf zijn. Nee zegt Noordmans dan: 'Naast God komt de naaste in de bijbel voor. Dat boek is als het ware verdeeld tussen deze beiden'. Robuust drukt deze fijnzinnige theoloog zich uit als hij van een scheiding van God en de naaste niet weten wil: 'Want achter God en met Hem komt de hele bende op ons af en de God die alleen komt, is niet de Vader van onze Here Jezus Christus. Dat is een kwaad ding voor een mens die op gemak en zijn rust gesteld is'.
Het is dus niet zo dat naast God en de mens, die ik ben, de naaste er ook nog is. Hij is er - net als God - eerder! In zijn kwaliteit van naaste lijkt hij meer op God dan op ons. Ook hij is 'gans anders', ons niet gelijk; niet de evenmens, zoals rooms-katholieken wel zeggen en protestanten denken. Dat ervaren we in wrevel en ergernis, in haat en vrees en voor we het weten schieten we in de gereed liggende gevoels- en gedragspatronen van nationalisme, racisme en xenofobie. Die zijn ons minder vreemd dan we in onze gelijkheidsideologieën dachten.
Jegens deze naaste is ons de agapè-liefde geboden. Deze liefde is geen actualisatie van latent sluimerende sympathie tussen zielsverwante wezens, maar een daad van toenadering en respect aan antipathie en aversie voorbij. Ze geldt primair de vreemdeling, de vijand, de hinderlijke en problematische medemens. Ze is eminent ter zake als er woningnood is of als de vreemdelingen in onze poorten talrijk worden.
De God in wie we geloven mogen we niet abstraheren van de kerk, van Israël en van de naaste. Vanuit de ons geloof normerende Schriften zijn weinig dingen zo evident.

(Samengevoegde en enigszins gewijzigde stukjes uit augustus 1993 en juni 1995)
(c) Rens Kopmels