Honing uit de polder
Ik woon op de rand van stad en polder. Harmonieus, zonder innerlijke conflicten. Het stedelijke is me lief vanwege het hoge licht tegen en boven de flatgebouwen en de boomrijke lanen en dreven, waar ik mijn fiets doorheen jaag. Ook om de markt waar ik de kaas van mijn gading koop, fruit en groente insla, olijven bij de Turk. Elke donderdag. Ik zou het niet graag missen.
Dan ook vanwege de stille grachten op zondag, de caféterrassen op mooie zomeravonden, het filmhuis op een laat uur van de avond, de kerken die al vanuit de Middeleeuwen via de tijd van Hugo de Groot en Johannes Vermeer (we zijn in Delft) nog steeds onder ons zijn en een royale kans maken ons allen te overleven. Dat is heel troostrijk.
Maar dan ook vanwege de drukte van het mensenvolkje. Duizend (van de honderdduizend) inwoners van mijn stad kennen me en groeten me. Op dat laatste ben ik erg gesteld; daarin niet ongelijk aan die schriftgeleerden uit Lucas 20:46, die 'houden van begroetingen op de markten', al vertoon ik me er zelden in een lang gewaad. Ik ben er geen volstrekt naamloze. Daar word ik keer op keer aan herinnerd. Dat doet een mens goed. Een beetje goed, en alle beetjes helpen.
Met de stad ben ik vertrouwd, ja gétrouwd, maar de polder is mijn stille, sterke, goede vriendin. We weten het: zij (ik vind de polder vrouwelijk) is in het defensief gedrongen. De industrie rukt gestaag en zacht grommend op. De koeien worden merendeels op stal gehouden, omdat een economisch verantwoord beleid zulks schijnt te eisen. Grasland wordt hooiland. Of ruimte om te recreëren waarbij je dan maar hoopt dat men niet al te fors te werk gaat, want het oorspronkelijke is juist zo mooi. Wat een kostbaarheden liggen er niet verscholen -en toch ook open en bloot te schitteren- in ons prachtige, unieke polderland!
Wat vind ik dan zo mooi in onze Hollandse polder? Ach, de lijnen van het landschap, de luchten, het blinkende water van sloten en vaarten, de knotwilgen op rij, het groene gras. En altijd weer ben ik gecharmeerd van die oude, in zichzelf gekeerde boerenhoefjes en huisjes, onder aan de dijk, dromend van voorbije tijden, omgeven door wat verstrooide fruitbomen, met een paar geiten in de berm of op het talud van de dijk.
Het is er allemaal nog, en dat onder de rook van Rotterdam; zelfs kleine stilte-centra een paar honderd meter van de A13, waar de kans op files dagelijks groot is. Witte schelpenpaadjes langs het water, roodbruine heggen, riet, lisdodden. Ruimte.
Ja, dat is mijn land. En ik geloof en weet: dat zal me niet ontrouw worden, altijd weer kan ik er terugkeren. Het knikt me toe en zegt: Zoon, jij hoort hier thuis; vriend, we kennen jou, ook al roepen we je niet luide bij je naam. Jij bent vanzelfsprekend welkom.
'Voorjaarshoning te koop', staat er op een bordje op de weg langs de Schie. Paadje naar beneden, hekje, ja, een geit. Ik daal af in die idylle en vraag de struise, jonge boerenvrouw: 'Is het klaverhoning?' Alsof ik verstand van zaken heb. 'Zo mogen we het niet noemen' zegt de vrouw. De bijen halen het ook uit paardebloemen, van de fruitbomenbloesem, kortom uit alles wat groeit en bloeit in de polder.
Ik wist dat eigenlijk niet. Maar de bijen puren honing uit de polder. Ons ter lering.
(juli 2000)
Dan ook vanwege de stille grachten op zondag, de caféterrassen op mooie zomeravonden, het filmhuis op een laat uur van de avond, de kerken die al vanuit de Middeleeuwen via de tijd van Hugo de Groot en Johannes Vermeer (we zijn in Delft) nog steeds onder ons zijn en een royale kans maken ons allen te overleven. Dat is heel troostrijk.
Maar dan ook vanwege de drukte van het mensenvolkje. Duizend (van de honderdduizend) inwoners van mijn stad kennen me en groeten me. Op dat laatste ben ik erg gesteld; daarin niet ongelijk aan die schriftgeleerden uit Lucas 20:46, die 'houden van begroetingen op de markten', al vertoon ik me er zelden in een lang gewaad. Ik ben er geen volstrekt naamloze. Daar word ik keer op keer aan herinnerd. Dat doet een mens goed. Een beetje goed, en alle beetjes helpen.
Met de stad ben ik vertrouwd, ja gétrouwd, maar de polder is mijn stille, sterke, goede vriendin. We weten het: zij (ik vind de polder vrouwelijk) is in het defensief gedrongen. De industrie rukt gestaag en zacht grommend op. De koeien worden merendeels op stal gehouden, omdat een economisch verantwoord beleid zulks schijnt te eisen. Grasland wordt hooiland. Of ruimte om te recreëren waarbij je dan maar hoopt dat men niet al te fors te werk gaat, want het oorspronkelijke is juist zo mooi. Wat een kostbaarheden liggen er niet verscholen -en toch ook open en bloot te schitteren- in ons prachtige, unieke polderland!
Wat vind ik dan zo mooi in onze Hollandse polder? Ach, de lijnen van het landschap, de luchten, het blinkende water van sloten en vaarten, de knotwilgen op rij, het groene gras. En altijd weer ben ik gecharmeerd van die oude, in zichzelf gekeerde boerenhoefjes en huisjes, onder aan de dijk, dromend van voorbije tijden, omgeven door wat verstrooide fruitbomen, met een paar geiten in de berm of op het talud van de dijk.
Het is er allemaal nog, en dat onder de rook van Rotterdam; zelfs kleine stilte-centra een paar honderd meter van de A13, waar de kans op files dagelijks groot is. Witte schelpenpaadjes langs het water, roodbruine heggen, riet, lisdodden. Ruimte.
Ja, dat is mijn land. En ik geloof en weet: dat zal me niet ontrouw worden, altijd weer kan ik er terugkeren. Het knikt me toe en zegt: Zoon, jij hoort hier thuis; vriend, we kennen jou, ook al roepen we je niet luide bij je naam. Jij bent vanzelfsprekend welkom.
'Voorjaarshoning te koop', staat er op een bordje op de weg langs de Schie. Paadje naar beneden, hekje, ja, een geit. Ik daal af in die idylle en vraag de struise, jonge boerenvrouw: 'Is het klaverhoning?' Alsof ik verstand van zaken heb. 'Zo mogen we het niet noemen' zegt de vrouw. De bijen halen het ook uit paardebloemen, van de fruitbomenbloesem, kortom uit alles wat groeit en bloeit in de polder.
Ik wist dat eigenlijk niet. Maar de bijen puren honing uit de polder. Ons ter lering.
(juli 2000)