Kopland weersproken
In een sympathiek vraaggesprek in Trouw van 9 december '03 zegt de dichter Rutger Kopland: 'Maar ik ben nu geheel overtuigd van onze eenzaamheid op aarde.' Hij had misschien de dichtregels van zijn collega Leo Vroman kunnen citeren: 'Snik maar, want / van hier tot God / snikt om ons lot / niemand, niemand.'
Het moet ons verre zijn de ervaringen van eenzaamheid te bagatelliseren, want het gaat daarbij om een diep-ingrijpende persoonlijke en sociale problematiek, maar wel is het de vraag of we de eenzaamheid van de mens - om zo te zeggen - ook antropologisch kunnen en moeten verankeren. Is de mens nu eenmaal en dan ook definitief eenzaam? Ik zou me willen wachten voor zo'n beslissend eindoordeel.
Het is toch op zijn minst merkwaardig dat een dichter dit stelt, want rekent de dichter zo niet op dan toch met een oor dat hem hoort? Dichten is toch geen narcistische zelfexpressie alleen? Gaat het de dichter hoogstens om de echo's van zijn eigen woorden vanuit de echo-put van de kosmos? Ik zou daartegenover willen zeggen: zolang we dichten, bidden en spreken gelóven we in een oor dat ons hoort en zal dit geloof ook niet altijd zonder bevestiging blijven. Want er zou geen dorst zijn als er geen water was, geen honger als er nooit voedsel was, geen liefde als die nooit beantwoord werd en zo ook geen eenzaamheid als we niet wisten van ons gekend en geliefd zijn. Het gemis aan erkenning, aan waardering en liefde kan schrijnen, maar het zou niet zo schrijnen als we niet wisten van incidentele doorbreking ervan; van ontmoeting en begroeting, die eventueel van gene zijde van de wereld- en levenservaring, de eenzaamheid opheffen, soms glorieus opheffen en als een spook verjagen.
Ja, denk ik dan, we moeten het hebben van die ons eenzame en als zinloos ervaren bestaan doorkruisende en doorlichtende incidenten. Gedurige geborgenheid en ons permanent vergezellende liefde hoeven weliswaar geen illusies te zijn, maar dat is voor velen eenvoudig niet weggelegd. Eenzaamheid, overbodigheid, gemis aan roeping en waardering lijken althans het deel en het lot van velen in deze tijd en deze wereld. Maar deze onmiskenbare en vaak niet te weerspreken ervaringen moeten we niet antropologiseren of ontologiseren. En weten we dan zo zeker dat er niemand, niemand is die 'snikt om ons lot', die om ons tranen van verdriet plengt vanuit een volstrekt onbaatzuchtige en onverschuldigde liefde?
We mogen het geloven op grond van wat ons gezegd en gedaan is en soms kan het ons tot een onvergetelijke en dan ook verplichtende ervaring worden. Er blijken, steeds weer, (stille) getuigen van onze eenzaamheid te zijn. Zwijgende, maar aandachtige mede-weters, in koninklijk erbarmen. Ik ben gezien en gekend in mijn eenzaamheid. Daarom kan die niet absoluut zijn. De treffende observatie van Kopland moet in de kern weersproken worden. We zijn niet eenzaam op aarde, want er is vanuit de hemel naar ons omgezien.
(januari 2004)
Het moet ons verre zijn de ervaringen van eenzaamheid te bagatelliseren, want het gaat daarbij om een diep-ingrijpende persoonlijke en sociale problematiek, maar wel is het de vraag of we de eenzaamheid van de mens - om zo te zeggen - ook antropologisch kunnen en moeten verankeren. Is de mens nu eenmaal en dan ook definitief eenzaam? Ik zou me willen wachten voor zo'n beslissend eindoordeel.
Het is toch op zijn minst merkwaardig dat een dichter dit stelt, want rekent de dichter zo niet op dan toch met een oor dat hem hoort? Dichten is toch geen narcistische zelfexpressie alleen? Gaat het de dichter hoogstens om de echo's van zijn eigen woorden vanuit de echo-put van de kosmos? Ik zou daartegenover willen zeggen: zolang we dichten, bidden en spreken gelóven we in een oor dat ons hoort en zal dit geloof ook niet altijd zonder bevestiging blijven. Want er zou geen dorst zijn als er geen water was, geen honger als er nooit voedsel was, geen liefde als die nooit beantwoord werd en zo ook geen eenzaamheid als we niet wisten van ons gekend en geliefd zijn. Het gemis aan erkenning, aan waardering en liefde kan schrijnen, maar het zou niet zo schrijnen als we niet wisten van incidentele doorbreking ervan; van ontmoeting en begroeting, die eventueel van gene zijde van de wereld- en levenservaring, de eenzaamheid opheffen, soms glorieus opheffen en als een spook verjagen.
Ja, denk ik dan, we moeten het hebben van die ons eenzame en als zinloos ervaren bestaan doorkruisende en doorlichtende incidenten. Gedurige geborgenheid en ons permanent vergezellende liefde hoeven weliswaar geen illusies te zijn, maar dat is voor velen eenvoudig niet weggelegd. Eenzaamheid, overbodigheid, gemis aan roeping en waardering lijken althans het deel en het lot van velen in deze tijd en deze wereld. Maar deze onmiskenbare en vaak niet te weerspreken ervaringen moeten we niet antropologiseren of ontologiseren. En weten we dan zo zeker dat er niemand, niemand is die 'snikt om ons lot', die om ons tranen van verdriet plengt vanuit een volstrekt onbaatzuchtige en onverschuldigde liefde?
We mogen het geloven op grond van wat ons gezegd en gedaan is en soms kan het ons tot een onvergetelijke en dan ook verplichtende ervaring worden. Er blijken, steeds weer, (stille) getuigen van onze eenzaamheid te zijn. Zwijgende, maar aandachtige mede-weters, in koninklijk erbarmen. Ik ben gezien en gekend in mijn eenzaamheid. Daarom kan die niet absoluut zijn. De treffende observatie van Kopland moet in de kern weersproken worden. We zijn niet eenzaam op aarde, want er is vanuit de hemel naar ons omgezien.
(januari 2004)