Matteüs 8: 1-13

'Nadat hij van de berg was afgedaald...' Zo begint het evangelie van deze zondag. Je zou kunnen zeggen dat er in de evangelieverhalen geen berg is die Jezus bestijgt waarvan hij niet ook weer afdaalt. Want God mag dan regeren vanuit de hoge, tronen op een hoge berg, in de hemelen, Hij wóónt nochtans op aarde, in de laagvlakte van het menselijk bestaan. Daar heeft hij zijn tenten opgeslagen, tussen de mensen, temidden van hun nood en ellende. Zo is hij God-met-ons, Immanuël. Niet ver, maar ons nabij. Niet altijd ervaar je dat zo, maar je mag erop vertrouwen, je mag het geloven. Dat is het verhaal ons in het evangelie op het hart gebonden, in het oor gefluisterd. We zijn niet van God verlaten, niet van zijn bijstand en kracht verstoken.

'En zie, een melaatste...' Nauwelijks is Jezus afgedaald van de berg of we zijn terug midden in de wereld waar het leven vaak geen leven is en waar menigeen de dag verwenst dat hij het levenslicht aanschouwde...
Een melaatse is een lepralijder. En lepra is een vreeslijke en ook een besmettelijke ziekte. De huid wordt afzichtelijk, de ledematen worden verminkt. In Israël was een melaatse een onreine; een mens die niemand nog aanraakt. Een uitgestotene uit de samenleving. Een dode voor zijn tijd, die wacht en mischien zint op het einde van zijn ellendig bestaan.
Aan wie moeten we in onze tijd en onze omgeving denken bij melaatsen? Want ook onze samenleving heeft ze: uitgestotenen, mensen die niemand nog met een vinger wil aanraken. Misschien drugs- of drankverslaafden, criminelen of psychopaten. Ze zijn er; en we weten er dikwijls geen raad meen. Ze brengen ons, ook als we met de beste bedoelingen bezield zijn, vaak in grote verlegenheid, zowel persoonlijk als maatschappelijk en politiek. We moeten ze vanuit onze onmacht wel opsluiten of uitstoten, isoleren. Maar we houden er op zijn minst een onrustig geweten van over en dat zou wel eens kunnen komen omdat ons werelddeel bezocht, aangedaan is door Jezus! Dat heeft aandoeningen in onze zielen losgemaakt die niet zo maar ongedaan te maken zijn. Gelukkig niet!

Want Jezus is in onze wereld afgedaald (van de berg, vanuit de hemel) om zich het lot van melaatsen en uitgestotenen aan te trekken. Ze komen door hem binnen ons blikveld. We kunnen er niet meer de ogen voor sluiten. En dan klinkt het zo simpel als hij tot die melaatse zegt: 'Ik wil het. Word rein. En terstond werd hij gereinigd van zijn melaatsheid.' Het is voor ons van een haast onwezenlijke eenvoud. Maar toch is het dieper en duurder dan we bij een vluchtige lezing opmerken. Want al lijkt alles bij toverslag te veranderen als Jezus spreekt -ziekten slaan op de vlucht, duivels worden uitgeworpen, stormen gestild, melaatsen gereinigd- toch is zijn woord geen toverwoord en is Jezus zelf niet zo iets als een machtige tovenaar die maar met de vingers hoeft te knippen om zijn wonder- en geneesdaden te verrichten. Zelfs is hij niet iemand die over buitengewone gaven of uitzonderlijke krachten beschikt als een bijzonder begiftigd mens waarvan er misschien maar enkele voorkomen in de zoveel duizend jaar. Zo zullen we hem niet moeten zien en zo heeft de kerk hem ook nooit willen zien: als een zeldzaam exemplaar van de mensensoort. Nee, Jezus is waarlijk mens, heeft de kerk gezegd. Hij is compleet en waarachtig mens en dat wil -nader bepaald- zeggen: hij is mens als onze broeder, als onze broeder in de nood van het leven en temidden van de verbijstering van het wereldgebeuren. Daarin is hij de ons van God toegestoken hand. De gestalte van Gods barmhartigheid. De ons verschenen en overkomende genade. Hij is de mens en vertegenwoordigt de menselijkheid waar het alleen maar meedogenloos en gruwelijk lijkt toe te gaan in de wereld. Waar we geen mens lijken te hebben, die ons gaande en staande houdt is hij de mens die ons opricht en opbeurt, kortom: léven doet.

Het mag ons niet ontgaan dat er in de tekst staat: 'En de hand uitstrekkende raakte hij hem (d.i. de melaatse) aan...' Jezus strekt, steekt de hand uit naar wie niemand nog een hand uitsteekt en hij raakt een mens aan die niemand ook nog maar met een vinger aanraakt. Dat wordt maar niet toevallig en terloops door de evangelist zo gezegd, nee, dat raakt de kern van Jezus' dienstwerk en het geheim van zijn geneeskracht.
Nog even terug naar die tovenaar van zo net. Een tovenaar -als hij bestaat- draagt er altijd zorg voor dat hij niet zelf de dupe wordt van zijn eigen kunnen, zijn eigen kunsten. Hij blijft er zelf buiten of boven staan. Een tovenaar trekt zichzelf terug in geheimzinnigheid en blijft zelf buiten schot. Dat is het grote verschil met Jezus. Want die blijft er juist niet boven of buiten staan, maar die begeeft zich midden in de problematiek van het bestaan. Zijn komst is zijn tussenkomst; zijn interventie. Jezus laat zich juist wél duperen. Hij betaalt een prijs voor zijn wonderdaden; zijn wonderdaden die altijd wéldaden zijn die ons ten goede komen.
Immers: door zelf te bukken onder de last en de moeiten van ons bestaan richt hij ons op. Door zelf onze zonden op zich te nemen en uit te boeten vergeeft hij onze zonden. Zo vindt er op de weg van de Zoon des mensen een wonderlijke en genadige 'ruil' plaats. Dat zal vooral blijken aan het eind van het evangelieverhaal. Daar is zijn gevangenname onze bevrijding, daar is zijn strijd onze vrede en zijn dood ons leven, ons brood.
Zo is dat door de kerk op basis van het evangelie verstaan. God heeft in Christus een hoge prijs voor ons leven en onze vrijheid betaald. En daarom zal het ons geschonken en verworven leven ons kostbaar zijn; een leven in de toonsoort van de dankbaarheid, als dankzegging voor de prijs die ervoor betaald is.
Het geheim van Jezus' geneeskracht, van zijn heilsmacht, is zijn radikale en lijfelijke inzet voor zieken, zwakken en zondaars. God daalt af in onze ellende, onze ziekte, onze schuld. Hij staat er niet boven en blijft er niet buiten, maar God is de mens gevolgd in zijn val. Hij vangt hem op in zijn val. Hij stuit de schepping in haar val. Want God staat niet alleen boven zijn schepping, maar Hij bevindt zich in Christus ook beneden zijn schepping. 'God de Zoon', zegt de theoloog Noordmans, 'kent de onderkant van de planken van het wereldtoneel.'

Als dat zo is, als het geheim van Jezus' geneesmacht gelegen is in zijn radicale en lijfelijke inzet voor de zieke en de zwakke, dan is dat tweede verhaal dat we lazen -van die 'genezing-op-afstand'- wel een heel wonderlijke zaak. Schijnbaar in strijd met wat we zo juist meenden te moeten zeggen.
Wat gebeurt hier precies? Een hoofdman-over-honderd, een Romein, komt tot Jezus en roept hem te hulp, want -zegt hij- 'mijn knecht ligt thuis, verlamd, met hevige pijn'. 'Zal ik komen en hem genezen?' vraagt Jezus dan. Maar dat wil die hoofdman niet, want hij geeft er blijk van te weten dat joden niet bij heidenen in huis komen en dat respecteert hij. 'Maar spreek slechts een woord en mijn knecht, mijn jongen (zegt hij eigenlijk) zal genezen'. En dan zegt die hoofdman in zijn argeloosheid iets heel opvallends dat de verwondering van Jezus opwekt. Hij zegt (en ik vertaal nu heel letterlijk): 'Want ook ik ben een mens, onder macht, die ook zelf soldaten onder me heb en ik zeg tot de een “ga heen” en hij gaat heen en tot de ander “kom” en hij komt en tot mijn slaaf “doe dit” en hij doet het'.
Ook deze hoofdman heeft macht, gezag. Hij kan er honderd voor zich laten lopen, maar het mooie en verbazingwekkende is dat hij begint te zeggen: 'Ook ik ben een mens, onder macht...' Ook hij is allereerst een ondergeschikte, een knecht en daarin heeft Jezus tot zijn verwondering zichzelf herkend.
Deze hoofdman doet wat Jezus doet, op zijn manier, op de plaats waar hij staat. Hij komt op voor zijn ondergeschikte, zijn knecht, zoals Jezus opkomt en instaat voor zieken en zondaars, voor mensen die het spel des levens dreigen te verliezen of schijnbaar al verloren hebben.
Hier is een mens die mens is voor zijn medemens. Een heiden nog wel. Een militair nog wel. Maar deze huurling van de keizer is geen huurling ten opzichte van de hem toevertrouwde soldaten, maar het is een 'goede herder' die zich inzet voor zijn schapen, ja, die het ene schaap zoekt te redden dat verloren dreigt te gaan, terwijl hij er toch nog negenennegentig zou overhouden als die ene hem zou ontvallen.
Daarin lijkt deze hoofdman op de goede herder die Jezus is. Hij staat niet ver boven zijn zieke knecht en diens lijden gaat niet buiten hem op. Het is hem niet onverschillig, het laat hem niet koud. Integendeel: hij is met ontferming bewogen. Deze man van ijzer blijkt een hart te hebben voor zijn medemens, ja voor zijn mindere in militaire en wereldse zin.
Ziet u, daarom hoeft Jezus niet naar die zieke slaaf toe te gaan om hem te genezen. Hij kan op afstand blijven, want die afstand tussen Jezus en de zieke wordt al overbrugd door die hoofdman. Jezus volstaat met het woord: 'Ga heen, u geschiede naar uw geloof'. 'En', staat er, 'de knecht genas juist op dat uur'.

Jezus kwalificeert wat die hoofdman zegt en doet als 'geloof'. Je kunt je afvragen: is geloof dan niet meer dan deze eenvoud waarmee een mens mens is voor zijn medemens? Nu, misschien is geloof nog meer en anders dan dat, maar het is zeker niet minder dan deze eenvoudige daad van menselijkheid. Het 'zint niet op hoge dingen (hoorden we de apostel zeggen), maar het voegt zich in het eenvoudige, dit eenvoudige. En ergens anders zegt Paulus dat het geloof werkzaam is in de liefde; en liefde is in het NT vooral dat de één opkomt voor de ander, instaat en inspringt voor de ander.
Want als ieder voor zich en alleen voor het zijne leeft, gaat de wereld stuk. Maar 'de een opkomend voor de ander', de herderlijke zorg voor elkaar, dat houdt de wereld als menselijke wereld bijeen. En waar dit gebeurt, waar zulke liefde plaats vindt, gebeuren er altijd weer kleine en grote wonderen.

AMEN
(c) Rens Kopmels