Ouwe Bram
Terug naar het jeugdboek
Het geheugen houdt maar
weinig vast van wat we ooit lazen. We herinneren ons soms titels van boeken,
maar de inhoud is ons bijna helemaal ontschoten. Hoe staat het met de boeken of
boekjes die we lazen in onze jeugdjaren?Je lette meestal niet op de namen van
de schrijvers en zo mis je ook nog een kapstok waaraan je het gelezen verhaal
kon ophangen. Maar er zijn uitzonderingen op de regel en
voor mij zijn dat enkele boeken van de vermaarde W. G. van de Hulst: ‘Willem
Wycherts, een dappere Alkmaarse jongen’ en vooral ‘Ouwe Bram’,(1) een
dorpsvertelling voor jongens, zoals de bibliografie dat vermeldt. Nu aan deze
dorpsjongen, die de schrijver van deze bijdrage was en is, was dit verhaal
zeker besteed, want hij herinnert zich na zo’n kleine zestig jaar nog de
hoofdlijn van het verhaal, enkele spannende fragmenten, maar vooral toch de
sfeer, waarin dit alles zich afspeelde. Maar of het herinneringsbeeld ook zou
overeenkomen met het verhaal zelf, dat was de vraag waarop herlezing een
antwoord zou kunnen geven. Daartoe uitgedaagd en in staat gesteld door de
redactie van dit nummer las ik Ouwe Bram opnieuw en daarvan doe ik hieronder
kort verslag.
‘Ouwe Bram’ is van 1909. Dat wist ik niet en daar had ik ook nooit op gelet. Ik moet het boekje omstreeks 1948 gelezen hebben en waarschijnlijk nog enkele keren herlezen, want er bevond zich een exemplaar op onze vliering in de nalatenschap van een oom die jongensboeken verzameld had. Toen al deed mij het boekje wat ouderwets aan, uit een voorbije tijd, maar dat stoorde me niet en de herkenning overwoog. De tijd waarin het verhaal speelde was zeker ook nog de mijne of althans die van mijn ouders. Een overzichtelijk dorp met veldwachter, een burgemeester en een dominee. Jongens die door het land struinden en daar kwajongensachtige streken uithaalden, overmoedig en tegelijk een beetje bang. Zo begint het verhaal ook. ‘In de schemering van een stormachtige lenteavond’ naderen drie jongens van zo’n twaalf jaar het huisje van de Ouwe Bram. Direct al vergast de schrijver ons op een staaltje van zijn vaak fijnzinnige en rake beschrijvingskunst. We geven een citaat:’Eenzaam en geheimzinnig in het half-duister van de vallende avond lag daar het schamele huiske tussen de struiken. Als de woedende wind aanjoeg en het in zijn armelijke binten kraken deed, dan was ‘t, alsof dat huisje kreunde van pijn en smeekte om hulp... ‘t Was een geheimzinnig huisje, dat huisje van de Ouwe Bram, en de Ouwe Bram zelf? Hij was nog geheimzinniger dan zijn huisje’. Niemand wist ‘of in zijn donkere ogen smart of woede woonde, evenmin als men het van zijn geheimzinnig huisje wist’.
Op de achtergrond van Brams leven heeft zich een dubbel drama afgespeeld, waarvan de dorpsbewoners geen weet hebben, maar waarin we als lezers geleidelijk worden ingewijd. In zijn vroegere woonplaats heeft Ouwe Bram door roekeloos spel van jongens achtereenvolgens zijn dochter en zijn doofstomme kleindochter verloren. De eerste kwam om bij een brand toen jongens vuurtje stookten bij het huisje waar zij met een gebroken been in de bedstee lag. Bram, die visser en biezensnijder van beroep was, had het vanaf de plas gillend en huilend van angst zien gebeuren. Baldadige jongens waren er de schuld van.
Maar Ouwe Bram was nooit zo ongelukkig geworden zijn als hij zijn doofstomme meisje had mogen houden. ‘Ze kon niets horen, maar wat de ogen van grootvader vertelden, dat verstond ze wel; ze kon niet spreken, maar grootvader begreep wel elk vreemd geluidje, elk bewegen van zijn kind. Hij had zijn arm kindje vertroeteld, het liefgehad meer dan zijn leven...’ Maar ‘wéér waren jongens gekomen’, niet dezelfde, maar toch ‘jongens met dezelfde lawaaiende schreeuwstemmen, dezelfde rumoerige woestheid, dezelfde roekeloosheid.’ Het kind valt door het wilde spel van de jongens in het water en verdrinkt voor de verbijsterde ogen van Bram. Dat was de verborgen en verzwegen ‘smart, die hem had doen vereenzamen, hem gemaakt had tot een grimmige nijdigerd... Dit was zijn haat aan alle vrolijke jongens’.
In 1994 verscheen er een bescheiden biografie van W.G. van de Hulst van de hand van Daan van der Kaaden onder de titel ‘Zoeken naar de ziel’.(2) Die titel raakt iets wezenlijks in het werk van de schrijver. Het gaat hem in zijn verhalen om de ziel van het kind waarvoor hij een scherp en zuiver gevoel heeft, maar ook om de ziel van de dingen, die het kind aanspreken en aankijken en die zich weerspiegelen in het kindergemoed. Maar in Ouwe Bram gaat het ook en vooral om de ziel van een verbitterde en (waarschijnlijk) al licht dementerende oude man. En ook om de redding van zijn ziel, die in woede en wanhoop (voor eeuwig) verloren dreigt te gaan! Dat had ik destijds toch niet zo begrepen en gelezen.
Mij was vooral bijgebleven het spannende verhaal van de boerderijbrand, waar Ouwe Bram geheel ten onrechte van verdacht werd en de uitvoerig beschreven gewetensnood van de twaalfjarige Hein, die wist dat niet Bram, maar Rooie Rinus, de zestienjarige knecht van de boer schuldig was aan de brand en de diefstal. Hein zoekt Rinus op om het hem aan te zeggen (heel moedig en voorbeeldig) en na een heftige en levensgevaarlijke vechtpartij geeft hij hem aan bij de veldwachter. Dat gevecht en die confrontatie zijn zo indringend beschreven dat ik ze me nog haast letterlijk herinnerde bij mijn recente herlezing. Ouwe Bram komt vrij uit zijn voorarrest en Rooie Rinus weet te ontsnappen, de wijde wereld in. ‘Maar zijn misdaad zal hij meedragen als een steen in zijn hart. Da’s vast.’ Ook dat zinnetje had ik altijd onthouden.
Wat ik me ook herinnerde en waar ik een zeker heimwee naar bewaarde was het door en door Hollandse landschapsdecor waartegen de menselijke dramatiek zich afspeelde: het wijde veld, water, wind en wolken, in hun dreiging en belofte. De weggetjes en de grienddijkjes, de verre einders, maar ook de rust en vrede van een zondagmorgen. ‘Een zonnige dag vol lentevreugd. Het vriendelijk kerkklok-gelui riep jong en oud naar ‘t huis des Heren. En van alle zijden kwamen groepjes kerkgangers nader, langzaam, in een stil genieten van Gods heerlijke, zonnige sabbatsmorgen.’
Er ligt in Ouwe Bram een filmscenario klaar, inclusief de psychologie van de hoofdpersonen: Bram zelf, Hein, Rooie Rinus, dominee Larens. De laatste is eigenlijk de enige die het verborgen geheim van de oude Bram bevroedt en toegang vindt tot zijn ziel. Vrede voor zijn ziel vindt de oude uiteindelijk doordat hij zijn haat tegen jongens overwint door hen in het laatste hoofdstuk te redden van de verdrinkingsdood. Dat gaat hem zelf het leven kosten, maar brengt hem ook de ‘eeuwige vrede’; de ruste, die de Here Jezus beloofd heeft aan alle vermoeiden en belasten.
De boekjes van W. G. van de Hulst zijn vrome boekjes. Dat geldt ook voor Ouwe Bram. Ik wist dat natuurlijk al en destijds stoorde me dat al enigszins. Nu nog wel, maar ik moet zeggen dat de vroomheid wel zuiver en echt is. Zeker niet prekerig, niet moralistisch. Maar heimwee heb ik er niet naar. Ook zou ik aarzelen Ouwe Bram en andere boeken van Van de Hulst mijn kleinkinderen voor te lezen of aan te bevelen, indien hun ouders me dat al toestonden. Deze vroomheid is hun toch wel vreemd en ver geworden en lijkt me averechts te werken, al vond ze gedurende enkele generaties veel herkenning en waardering. Pedagogen zouden hier iets meer over moeten zeggen. Ik mis er de competentie toe.
Maar de lezers van dit blad durf ik Ouwe Bram best aan te bevelen. De thematiek is zeker niet verouderd en het boekje heeft onmiskenbaar literaire kwaliteiten, ook al ‘zevert Van de Hulst soms ook wel door’, zoals mijn zuster Anthe de Vries, die ‘ons’ exemplaar van Ouwe Bram in haar bezit bleek te hebben en voor deze gelegenheid het ook herlas -en het me schonk-, me liet weten. Dat is ook wel zo, maar als tocht terug naar een nog betrekkelijk recent verleden, dat ook het onze was, is Ouwe Bram wat mij betreft geslaagde lectuur. Verbazingwekkend hoe land en leven in honderd jaar, in drie à vier generaties veranderd zijn, maar toch nog toegankelijk.
Ik verlang er niet naar terug, maar zou het ook niet graag willen vergeten. Heden en toekomst zijn zonder zulke herinneringen al gauw leeg en een beetje zinloos. In het geloof in de toekomst (des Heren) komt ook het verleden tot zijn recht en tot zijn glorie. Heimwee wordt dan verwachting. ‘Le temps perdu retrouvé’.
1. W.G. van de Hulst, Ouwe Bram, Nijkerk 1951. 13-de druk. De eerste druk is van 1909. Het exemplaar uit de familie-erfenis is een 5-de druk uit 1921.De illustraties in beide uitgaven zijn van J. H. Isings.
2. Daan van der Kaaden, Zoeken naar de ziel. Leven en werk van W.G.van de Hulst. Callenbach 1994. ISBN 90 266 6395 9.
‘Ouwe Bram’ is van 1909. Dat wist ik niet en daar had ik ook nooit op gelet. Ik moet het boekje omstreeks 1948 gelezen hebben en waarschijnlijk nog enkele keren herlezen, want er bevond zich een exemplaar op onze vliering in de nalatenschap van een oom die jongensboeken verzameld had. Toen al deed mij het boekje wat ouderwets aan, uit een voorbije tijd, maar dat stoorde me niet en de herkenning overwoog. De tijd waarin het verhaal speelde was zeker ook nog de mijne of althans die van mijn ouders. Een overzichtelijk dorp met veldwachter, een burgemeester en een dominee. Jongens die door het land struinden en daar kwajongensachtige streken uithaalden, overmoedig en tegelijk een beetje bang. Zo begint het verhaal ook. ‘In de schemering van een stormachtige lenteavond’ naderen drie jongens van zo’n twaalf jaar het huisje van de Ouwe Bram. Direct al vergast de schrijver ons op een staaltje van zijn vaak fijnzinnige en rake beschrijvingskunst. We geven een citaat:’Eenzaam en geheimzinnig in het half-duister van de vallende avond lag daar het schamele huiske tussen de struiken. Als de woedende wind aanjoeg en het in zijn armelijke binten kraken deed, dan was ‘t, alsof dat huisje kreunde van pijn en smeekte om hulp... ‘t Was een geheimzinnig huisje, dat huisje van de Ouwe Bram, en de Ouwe Bram zelf? Hij was nog geheimzinniger dan zijn huisje’. Niemand wist ‘of in zijn donkere ogen smart of woede woonde, evenmin als men het van zijn geheimzinnig huisje wist’.
Op de achtergrond van Brams leven heeft zich een dubbel drama afgespeeld, waarvan de dorpsbewoners geen weet hebben, maar waarin we als lezers geleidelijk worden ingewijd. In zijn vroegere woonplaats heeft Ouwe Bram door roekeloos spel van jongens achtereenvolgens zijn dochter en zijn doofstomme kleindochter verloren. De eerste kwam om bij een brand toen jongens vuurtje stookten bij het huisje waar zij met een gebroken been in de bedstee lag. Bram, die visser en biezensnijder van beroep was, had het vanaf de plas gillend en huilend van angst zien gebeuren. Baldadige jongens waren er de schuld van.
Maar Ouwe Bram was nooit zo ongelukkig geworden zijn als hij zijn doofstomme meisje had mogen houden. ‘Ze kon niets horen, maar wat de ogen van grootvader vertelden, dat verstond ze wel; ze kon niet spreken, maar grootvader begreep wel elk vreemd geluidje, elk bewegen van zijn kind. Hij had zijn arm kindje vertroeteld, het liefgehad meer dan zijn leven...’ Maar ‘wéér waren jongens gekomen’, niet dezelfde, maar toch ‘jongens met dezelfde lawaaiende schreeuwstemmen, dezelfde rumoerige woestheid, dezelfde roekeloosheid.’ Het kind valt door het wilde spel van de jongens in het water en verdrinkt voor de verbijsterde ogen van Bram. Dat was de verborgen en verzwegen ‘smart, die hem had doen vereenzamen, hem gemaakt had tot een grimmige nijdigerd... Dit was zijn haat aan alle vrolijke jongens’.
In 1994 verscheen er een bescheiden biografie van W.G. van de Hulst van de hand van Daan van der Kaaden onder de titel ‘Zoeken naar de ziel’.(2) Die titel raakt iets wezenlijks in het werk van de schrijver. Het gaat hem in zijn verhalen om de ziel van het kind waarvoor hij een scherp en zuiver gevoel heeft, maar ook om de ziel van de dingen, die het kind aanspreken en aankijken en die zich weerspiegelen in het kindergemoed. Maar in Ouwe Bram gaat het ook en vooral om de ziel van een verbitterde en (waarschijnlijk) al licht dementerende oude man. En ook om de redding van zijn ziel, die in woede en wanhoop (voor eeuwig) verloren dreigt te gaan! Dat had ik destijds toch niet zo begrepen en gelezen.
Mij was vooral bijgebleven het spannende verhaal van de boerderijbrand, waar Ouwe Bram geheel ten onrechte van verdacht werd en de uitvoerig beschreven gewetensnood van de twaalfjarige Hein, die wist dat niet Bram, maar Rooie Rinus, de zestienjarige knecht van de boer schuldig was aan de brand en de diefstal. Hein zoekt Rinus op om het hem aan te zeggen (heel moedig en voorbeeldig) en na een heftige en levensgevaarlijke vechtpartij geeft hij hem aan bij de veldwachter. Dat gevecht en die confrontatie zijn zo indringend beschreven dat ik ze me nog haast letterlijk herinnerde bij mijn recente herlezing. Ouwe Bram komt vrij uit zijn voorarrest en Rooie Rinus weet te ontsnappen, de wijde wereld in. ‘Maar zijn misdaad zal hij meedragen als een steen in zijn hart. Da’s vast.’ Ook dat zinnetje had ik altijd onthouden.
Wat ik me ook herinnerde en waar ik een zeker heimwee naar bewaarde was het door en door Hollandse landschapsdecor waartegen de menselijke dramatiek zich afspeelde: het wijde veld, water, wind en wolken, in hun dreiging en belofte. De weggetjes en de grienddijkjes, de verre einders, maar ook de rust en vrede van een zondagmorgen. ‘Een zonnige dag vol lentevreugd. Het vriendelijk kerkklok-gelui riep jong en oud naar ‘t huis des Heren. En van alle zijden kwamen groepjes kerkgangers nader, langzaam, in een stil genieten van Gods heerlijke, zonnige sabbatsmorgen.’
Er ligt in Ouwe Bram een filmscenario klaar, inclusief de psychologie van de hoofdpersonen: Bram zelf, Hein, Rooie Rinus, dominee Larens. De laatste is eigenlijk de enige die het verborgen geheim van de oude Bram bevroedt en toegang vindt tot zijn ziel. Vrede voor zijn ziel vindt de oude uiteindelijk doordat hij zijn haat tegen jongens overwint door hen in het laatste hoofdstuk te redden van de verdrinkingsdood. Dat gaat hem zelf het leven kosten, maar brengt hem ook de ‘eeuwige vrede’; de ruste, die de Here Jezus beloofd heeft aan alle vermoeiden en belasten.
De boekjes van W. G. van de Hulst zijn vrome boekjes. Dat geldt ook voor Ouwe Bram. Ik wist dat natuurlijk al en destijds stoorde me dat al enigszins. Nu nog wel, maar ik moet zeggen dat de vroomheid wel zuiver en echt is. Zeker niet prekerig, niet moralistisch. Maar heimwee heb ik er niet naar. Ook zou ik aarzelen Ouwe Bram en andere boeken van Van de Hulst mijn kleinkinderen voor te lezen of aan te bevelen, indien hun ouders me dat al toestonden. Deze vroomheid is hun toch wel vreemd en ver geworden en lijkt me averechts te werken, al vond ze gedurende enkele generaties veel herkenning en waardering. Pedagogen zouden hier iets meer over moeten zeggen. Ik mis er de competentie toe.
Maar de lezers van dit blad durf ik Ouwe Bram best aan te bevelen. De thematiek is zeker niet verouderd en het boekje heeft onmiskenbaar literaire kwaliteiten, ook al ‘zevert Van de Hulst soms ook wel door’, zoals mijn zuster Anthe de Vries, die ‘ons’ exemplaar van Ouwe Bram in haar bezit bleek te hebben en voor deze gelegenheid het ook herlas -en het me schonk-, me liet weten. Dat is ook wel zo, maar als tocht terug naar een nog betrekkelijk recent verleden, dat ook het onze was, is Ouwe Bram wat mij betreft geslaagde lectuur. Verbazingwekkend hoe land en leven in honderd jaar, in drie à vier generaties veranderd zijn, maar toch nog toegankelijk.
Ik verlang er niet naar terug, maar zou het ook niet graag willen vergeten. Heden en toekomst zijn zonder zulke herinneringen al gauw leeg en een beetje zinloos. In het geloof in de toekomst (des Heren) komt ook het verleden tot zijn recht en tot zijn glorie. Heimwee wordt dan verwachting. ‘Le temps perdu retrouvé’.
1. W.G. van de Hulst, Ouwe Bram, Nijkerk 1951. 13-de druk. De eerste druk is van 1909. Het exemplaar uit de familie-erfenis is een 5-de druk uit 1921.De illustraties in beide uitgaven zijn van J. H. Isings.
2. Daan van der Kaaden, Zoeken naar de ziel. Leven en werk van W.G.van de Hulst. Callenbach 1994. ISBN 90 266 6395 9.