Over de drie-enige God

Voor Alie en Gerke


We denken en spreken in de kerk op goede Bijbelse gronden over God als over de Drie-enige, als over de Vader en de Zoon en de Heilige Geest. Dat is niet onbelangrijk en we willen een poging wagen daar iets verhelderends over te zeggen.


Allereerst zullen we daarbij het beeldverbod uit de decaloog goed in acht hebben te nemen. God mogen we niet fixeren in een beeld of een voorstelling. Ook niet in een denkbeeld of een sluitend begrip.

Vooral de Joden zijn daar erg streng in. Zij spreken Gods naam zelfs niet uit. Hooguit duiden ze die alleen maar aan met de letters JHWH.

HIJ! Je weet wel.

Hij, ‘die u uit het angstland Egypte, uit het slavenhuis bevrijd heeft…’ (Exodus 20:2)


Die joodse schroom moge ook ons als christenen sieren .Want God is ook voor ons onbevattelijk; groter dan ons verstand, ja, groter dan ons hart en hij woont in een ontoegankelijk licht.

God is de Onuitsprekelijke, kunnen we ook zeggen. De Onuitsprekelijke die nochtans spreekt én aanspreekbaar is.


‘En God sprak’, ja, dat is misschien wel het meest verrassende en tegelijk het meest aanstotelijke zinnetje in de Schrift voor de mens van de moderne tijd. Want die mens (als soort) waant zich de enige spreker in een verder zwijgend universum. De enige dader ook in het onverbiddelijke en onverschillige wereldgebeuren.

Het vereist moed om zo mens te zijn. Veerkracht en wakkerheid ook, in het bijzonder in tijden van catastrofes. Courage to be. (Paul Tillich)

We moeten deze moderne mens eerbiedigen en zelfs bewonderen in zijn levensmoed en de vindingrijkheid waarmee hij zich gaande en staande houdt, maar de Bijbel zet hem toch wezenlijk anders op het levenstoneel.


Daar horen we dat de mens er hoe dan ook niet alleen voor staat. Hij is niet de enige spreker, noch de enige dader in een sprakeloze wereld zonder enige consideratie met het lot en het leed van de mensenkinderen.

De mens is niet het begin of het uitgangspunt en al evenmin het middelpunt van al wat is. Niet het vermaarde cogito van Descartes dat alle zijnden draagt, ontwerpt en onderwerpt is het begin van alle dingen.

In den beginne was het Woord, het Woord dat niet het onze is en dat hem en alle dingen in het aanzijn riep. In dit hoge en scheppende Woord spreekt... God. Ja, daarin is God en wordt de mens een naam toegeroepen en een weg gewezen.


En zie, als spreken niet genoeg is dan komt God en daalt Hij in de gestalte van zijn eniggeboren Zoon af in de laagvlakte van het menselijk bestaan en als komen dan nog niet genoeg is bezielt en bemoedigt hij ons met de kracht van zijn levendmakende Geest (vrij naar Noordmans).


Zo tekent zich al een drievoud af in de ene God. Als de Vader van de Zoon (en alleen zo onze Vader) is Hij boven ons; als de Zoon is Hij met ons (en nooit zonder of tegen ons) en als de Heilige Geest is hij als opstandingskracht in en tussen ons.

We mogen in de lijn van het Bijbelverhaal over de ene God spreken en denken als over de Schepper, Bevrijder en Vernieuwer van de mens en van alle dingen.


De ‘Onbewogen beweger’ (Aristoteles) is Bijbels gesproken een beweeglijke en bewogen God.


We komen aan het eind van het evangelie van Matteüs die trinitarische formule al tegen.

Er staat daar: ‘… maak alle volken tot mijn leerlingen, door hen te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest’ (Mat. 28:19)

Iets liever zou ik hier vertalen op de Naam (eis onoma), in plaats van in de naam en dan Naam met een hoofdletter schrijven, want de Naam staat voor de Here God zelf in zijn woorden en daden, in zijn ons verhaalde en op het hart gebonden geschiedenis met mens en wereld. God heeft niet zozeer een Naam, maar Hij is zijn Naam. Hij is niet anders dan zoals Hij zich openbaart en uitspreekt in zijn scheppende woorden en sprekende daden.

De op die Naam en in zijn passie gedoopten worden betrokken in en krijgen deel aan deze in Hem begonnen geschiedenis. Aan dit verhaal van hoop en uitkomst, van geloof en liefde.


Want het is van essentieel belang dat we inzien dat er aan God in de Bijbelse zin van dat oerwoord altijd een verhaal vastzit! En dat verhaal mag ons in zekere zin liever zijn dan een God afgezien, losgemaakt, geabstraheerd van zijn verhaal. Die van zijn verhaal losgemaakte God is voor ons een onbekende X. Daarmee hebben we eigenlijk niets van doen. We weten niet eens of zo’n van zijn verhaal losgemaakt ‘Opperwezen’ wel bestaat of ook niet bestaat. Of hij er is of er niet is. Heeft al wat is wel een diepste en vaste grond of hangen wij en alle dingen boven de peilloze afgrond van het Niets?

Beter om hier met Levinas over God te spreken met de intrigerende term: ‘Autrement qu’être’. Hij is ‘Anders dan zijn’. God ‘kleeft’ niet aan het bestaande. Hij is niet ‘zijnsinherent’. Al evenmin als die geliefde uit het Hooglied, die komt ‘springend over de bergen, huppelend over de heuvelen...’ (Hooglied 2:8). Daar is er dus nog één, die niet aan het bestaande vastkleeft, maar er vrij van is.


Ten aanzien van het naamloze Opperwezen past het ons agnosten te zijn op de wijze van de filosoof Kant. Al haasten we ons er hier onmiddellijk bij te zeggen dat deze onwetendheid, evenmin trouwens als bij Kant, geen ethische verontschuldiging impliceert.

Immers: ‘Hij heeft u bekend gemaakt, o mens, wat goed is en wat de Here van u vraagt: niet anders dan recht te doen en getrouwheid lief te hebben en ootmoedig te wandelen met uw God’. (Micha 6:8)

Dat beruchte ‘Wir haben es nicht gewusst’ is maar al te vaak een leugenachtig en lafhartig excuus, een ondeugdelijk alibi. Ook de heidenvolken komen er niet mee weg. Paulus zal dat betogen in Romeinen 1:18 ev. De Heer van Israël heeft zich niet onbetuigd gelaten in de geschiedenis van de volkerenwereld, alleen al niet doordat het volk Israël steeds in hun midden was als zijn getuige.


Niettemin ten aanzien van ‘de God van de filosofen en de geleerden’ (Pascal) zijn we onwetenden. Agnosten. Of zelfs minder bescheiden en strijdvaardiger atheïsten. Godloochenaars. Want er is ook veel kwaad aangericht in naam van dat naamloze Opperwezen. Een van zijn woorden en daden geabstraheerde God is ook voor ons een verwerpelijke grootheid. In die zin zijn ook wij atheïsten. En we zijn geneigd en bereid Ernst Bloch bij te vallen, toen hij stelde: ‘Nur ein Atheist kann ein guter Christ sein’. De theoloog Moltmann stelde voor daaraan toe te voegen: ‘Und nur ein Christ kann ein guter Atheist sein’, waarmee Bloch misschien schoorvoetend instemde. Want de radicale atheïst staat aan het niet geringe risico bloot aan nieuwe absolute grootheden te vervallen. Aan idolen en ideologieën.


Maar in die beide gevallen van agnosticisme en atheïsme mogen we in alle nuchterheid en zakelijkheid zeggen: we hebben de verhalen nog! Evenals de liederen, de gebeden en de geboden, ons toevertrouwd in de Schriften en overgeleverd en vertaald, opgevangen en verbogen in de gezangen, de gebeden en de rituelen van kerk en synagoge en zeker ook in de geschiedenis van de geseculariseerde wereld. Daarvan en daarin leven we in de gemeente van Christus. Daar moeten we het mee doen en daar kunnen we het ook mee doen.


‘Een mens te zijn op aarde is... leven van de woorden die opgeschreven staan...’

Zo staat het in een bekend gezang en de dichter, Willem Barnard, voegt er dan aan toe: ‘en net als Jezus worden, die het ons heeft voorgedaan’.

Lange tijd hield ik dat zinnetje voor een nogal dubieuze en ietwat vrome toevoeging. Nou ja, ‘net als Jezus worden’, kan dat nu de bedoeling zijn? Dat halen we toch in de verste verte niet.

Maar we moeten hier de scherpe vraag stellen: wat heeft Jezus ons nu voorgedaan? Welnu, precies dat leven van de in Wet en Profeten opgeschreven woorden! Luisterend met heel zijn bestaan naar dat daar geboekstaafde Woord van God exegetiseerde hij dat Woord op een existentiële wijze. Zo sprak hij dat Woord, als een poëet, dat is als een dader en dichter van dat Woord. (vgl. Jacobus 1:22)

Zo was hij dat Woord. Zo was hij sprekend… God. Zo Vader, zo Zoon. De Kurios! Ook Hij. De Here Jezus, zoals de meest vromen onder ons, Bijbels terecht, hem noemen en aanroepen.

God voor de tweede keer, om zo te zeggen, als onze broeder en redder in de nood en de uitzichtloosheid van ons bestaan.

En voor de derde keer spreekt God dan in de woorden en daden van door zijn Geest bezochte, bezielde en gedreven mensen en we horen met Pinksteren dat die Geest, die uitgaat van de Vader en de Zoon, is uitgestort over alle vlees en het hele (wereld)huis vervult. Ook de zogeheten of zichzelf zo noemende ongelovigen kunnen er niet altijd weerstand aan bieden. Als de Geest in hen opsteekt bezwijkt het zwakke vlees van hun ongeloof. Dat geldt evenwel ook voor het geloof van de gelovigen. Ook dat is gras dat verdort, een bloem die verwelkt en afvalt, ‘als de adem des Heren daarover waait’, maar (zegt de profeet) ‘het Woord van onze God houdt eeuwig stand.’ (Jesaja 40:8)


‘Der Glaube lebt von seinem Gegenstand’ (Karl Barth).


Het geloof heeft geen vastheid in zichzelf, maar het wordt een mens ingegeven door de Geest, die het ook in ons onderhoudt. Het is dan ook eerder een gave dan een daad. Pas in tweede instantie een daad van fiducie of ook een keuze vanuit een verkiezing. Verkiezing met de kracht van een onontkoombare arrestatie of ook van een ‘onweerstandelijke genade’. Het ietwat beruchte leerstuk van de predestinatie zullen we nochtans in ere moeten houden.

Gods trouw en Gods liefde gaan aan ons vertrouwen en onze liefde vooraf. (vgl. 1 Joh. 4:10).


Op grond waarvan kunnen en mogen we dat alles nu zeggen? Niet op grond van onze wereld- of levenservaringen, want die zijn altijd dubbelzinnig en die getuigen bepaald niet zonder meer van een barmhartige en almachtige God. Op het drijfzand van onze ervaringen kunnen we ons geloof niet baseren. En van alle rechtgeaarde theologie is het centrale thema dan ook niet ‘de mens en zijn (religieuze) ervaring of zijn geloof’, maar veeleer ‘God in zijn openbaring, in zijn Woord en Daad’. De NAAM des Heren en wat daarin besloten ligt en ontsloten wordt aan belofte en gebod, aan kracht en bemoediging, aan oordeel en genade, aan inzicht en uitzicht.

Centraal in de naamsopenbaring is daarbij de tweede persoon van de triniteit: de Advent en de Epifanie, de komst en de verschijning van Messias Jezus. Het Woord dat vlees is geworden en onder ons zijn tenten heeft opgeslagen. ‘Immanuel’. God met ons en onder ons.


‘Niemand heeft ooit God gezien, maar de enige Zoon, die zelf God is, die aan het hart van de Vader rust, heeft hem doen kennen.’ (Joh. 1:18)


Christelijk geloof is geloof in Christus. We mogen niet denken en spreken over God als het ware ‘achter de rug van de Messias om’. Als bij geen ander horen we dat in de christocentrische theologie van Karl Barth en zeker ook wel bij piëtisten van allerlei aard.

Toch zullen we hier moeten inzien dat we, mogelijk anders dan bij de piëtisten, geen rechtstreekse toegang en directe relatie tot Christus hebben en we hem ons niet kunnen toe-eigenen. Ach, dat laatste doet hij ons! Ook voor hem kiezen kunnen we nauwelijks, maar laat het ons genoeg zijn te weten en te geloven dat hij voor ons gekozen heeft... en daaruit leven. Wie of wat zal dan tegen ons zijn?! (vgl. Rom. 8:31).


Er is gezegd dat Christus tot ons komt ‘gehuld in het gewaad van zijn evangelie’ (Calvijn) Tussen hem en ons staan er immers evangelisten en apostelen en die kunnen wij niet zo maar opzij schuiven om hem zo te bereiken. Maar als we slechts de zoom van zijn kleed aanraken gaat er al kracht van hem uit! (vgl. Marc. 5:30)

Ook voor de Messias geldt het beeldverbod. We kunnen en mogen hem niet in een beeld of begrip vastleggen.

In Jezus’ gang door de evangeliën wordt hij aanvankelijk gekend als de zoon van de timmerman, maar dan is hij al de rabbi van Israël die spreekt met gezag en vervolgens is hij de profeet die de nabijheid van het Koninkrijk Gods aankondigt. Daarna zelf de Koning die als de Zoon van David, gezeten op het veulen van een ezelin, Jeruzalem binnenrijdt, maar om daar als priester ten behoeve van de zijnen het offer van zijn leven te brengen. En als zijn discipelen hem buiten adem zijn gevolgd tot bij het kruis en het graf is hij al de Opgestane Heer. Ook dat is geen eindpunt. Op Pasen volgt Hemelvaart als zijn troonsbestijging als ‘King of the universe’ en Pinksteren als de uitstorting van zijn Geest die de discipelen als zijn apostelen en getuigen de hele bewoonde wereld instuurt.

De Messias Jezus overstijgt aldus elk beeld en elk begrip dat we van hem menen te hebben. Hij is als een verborgen bron van levend water hoog in de bergen of ook als een zon diep in de nacht, wiens nadering we nu al uitroepen en verwachten.


Deze in de Messias openbaar geworden God is geen godheid of grootheid, geen heerschap of machthebber, waarvan de (oude) wereld vol is, maar hij is mens onder de mensen geworden... en zo, zo alleen... God.

Dat woord ‘god’ is een adjectief bij zijn unieke Naam. ‘De Here is God’. Het subject ‘Here’ kwalificeert het predicaat ‘god’. De Heer is God op zijn unieke wijze.


Treffend en ook wel geestig is dat gezegd in ‘Een kleine psalm’ van de dichter J.B. Charles (1910 – 1983):

Hij alleen zou met een grote sigaar

in de mond op straat mogen lopen,

met de duimen in zijn vest,

want Hij is God,

maar Hij doet het niet,

want Hij is God.


In Christus Jezus heeft God zich als de menslievende te kennen gegeven en Jezus onderscheidt zich daarin, als de trouwe Zoon van de Vader, van alle pseudo-messiassen doordat hij niet zichzelf en zijn eigen eer zoekt, maar van zichzelf weg wijst naar al zijn broeders en zusters en naar de oogst die uitstaat op de velden van de toekomst.

Van hem geen standbeelden, geen straten of pleinen die zijn naam dragen, want hij heeft zijn eer gesteld in de menselijkheid en de menswaardigheid van de mensenkinderen en in de wereld als het schouwtoneel van zijn heerlijkheid.


Ten laatste sinds de 17e eeuw produceert de moderniteit agnosten en atheïsten ‘en masse’ en dat zal waarschijnlijk nog wel een poosje doorgaan. Afgewezen of zelfs afgezworen hebben zij het idee of de voorstelling van een almachtige en alwetende God, ‘die het al bestiert’. Hun beweegredenen zijn vaak van existentiële aard: de bitterheden en de ongerijmdheden van de levens- en de wereldervaringen. Daartegen zal geen theologisch of filosofisch kruid gewassen zijn, maar niet zelden zijn de motieven ook van intellectuele aard. Zonder hen te kennen hebben de grote denkers van de moderne tijd diep ingeslepen sporen nagelaten in hun en onze eigen geest. Descartes, Spinoza, Leibniz, Kant, Comte, Feuerbach, Freud en nog vele anderen. Hun gedachtegoed en rationaliteit verdraagt zich niet of maar moeizaam met die van de Bijbel en het christelijk credo. Wijsgerige en theologische tegenstemmen in de loop van de 20e eeuw, zoals Buber, Rosenzweig, Rosenstock. Levinas, Barth, Bonhoeffer, Miskotte, Jaspers en Bloch, schoon lang niet allen christen, hebben maar betrekkelijk weinigen bereikt en beïnvloed. Dominant in de gedachtegang van de geletterden en geleerden bleef het eerstgenoemde legertje van denkers met hun impliciete of expliciete godsontkenning in de logica van hun discours.

In die afwijzing van een van zijn Naam geabstraheerde goddelijke grootheid kunnen we deze godloochenaars eigenlijk alleen maar bijvallen, want zo, afgezien van Gods menselijkheid in de Zoon des mensen en van de Geest die van hen uitgaat mogen en kunnen we niet over God denken en spreken.

Maar deze godloochening is geen reden, geen afdoende reden om niet langer aandachtig en volhardend te luisteren naar het verhaal van God en mens en om dat proberen te verstaan. Tot vernieuwing van ons denken en om op te staan uit de moedeloosheid en de apathie van ons gedesoriënteerde bestaan in onze westerse wereld.


We willen het bovenstaande nog enigszins verduidelijken aan een eenvoudig voorbeeld. Een ernstige jongeman zong graag in de cantorij van zijn gemeente, maar hij ontdekte bij zichzelf op een zeker moment dat hij niet meer kon geloven in wat hij zong. Tot zijn spijt meende hij daarom als lid van de cantorij te moeten bedanken...

Dat nu acht ik een ernstig en pijnlijk misverstand. Het geloof zou het zingen van geloofsliederen motiveren en rechtvaardigen.’Ik geloof en daarom zing ik’. Destijds een bekend radioprogramma van de NCRV.

Maar moeten we dat niet liever omkeren? We zingen en zo gaan we geloven. Geloven begint als lippendienst! Het gaat van buiten naar binnen. Het wordt ons ingegeven en we zingen het geloof dan ook niet zo zeer uit dan wel in.

Al zingend, luisterend, biddend gaan we als het ware spelenderwijs geloven. Steek eens een kaars aan in een kapel of lees, nog liever zing eens een psalm en voor je het weet geloof je. Weet je je aangesproken. Raakt het je hart.

Het is ons verre de kritische geloofsreflectie gering te schatten, maar het geloof begint zelden met een verstandelijke beslissing.


Het kan ook anders. Een overtuigd atheïst bezocht niettemin regelmatig een kerkdienst. Aandachtig luisterde hij naar de daar gezongen liederen,de gebeden en de uitleg van de Bijbelverhalen. Het sprak hem kennelijk aan en het boeide hem. Dat hij niet in ‘een God’ geloofde belette hem niet naar de verhalen en de liederen te luisteren en hij deed dat zonder een apologie van het atheïsme te beogen.

Of er ‘een God’ is weten we niet of geloven we niet, maar de verhalen en de woorden zeggen en doen ons iets. Daar gaat het om.


Maar tot haar niet geringe schade heeft een aanzienlijk deel van onze westerse cultuur het versmaad en verzuimd het Bijbelverhaal ter harte te nemen. Te horen, te verstaan, te interpreteren en door te vertellen.


We mogen evenwel geloven en soms zelfs ervaren dat de Geest in zijn vrijmacht waait waar Hij wil. Krachtig en voortvarend, zodat in zijn overmacht en scheppingskracht zelfs doven horen en stommen spreken. Niet ongelijk aan die doofstomme man in het heidenland uit Marcus 7. Als een klein Pinksterwonder!


In de gemeente van Christus mogen we ons daarover zonder reserve verwonderen en verheugen. En daarbij de Heer loven met al wat in ons is.


Rens Kopmels (juni 2020)


Postscriptum

Dit artikel is een uitwerking van een korte preek gehouden op Zondag Trinitatis 2020 voor de ‘Kerk aan het Noordeinde’ in Delft. Wat mij betreft is het de laatste keer geweest dat ik mocht voorgaan in een kerkdienst na ruim een halve eeuw preekarbeid Het is goed en ook mooi geweest. Mijn ogen zijn sterk verzwakt, net als bij de oud geworden Isaäk in Genesis 27, maar mijn oren zijn gelukkig nog goed en ik hoop ‘de stem van Jacob’ (vs.22) nog lang te mogen herkennen.


Het thema van de Triniteit bood me de gelegenheid enkele voor mij wezenlijke elementen uit de theologische traditie waarin ik sta, me beweeg en ademhaal naar voren te halen.

Tot die traditie behoren naast de grote namen, die ik al noem in mijn artikel, zeker ook een reeks geestverwanten en leermeesters waarmee ik collegiale en vriendschappelijke contacten heb onderhouden en van wie ik iets of zelfs veel heb geleerd.

Ik stel het op prijs hier de namen te noemen van: Hans Hasselaar, Bert ter Schegget. Rochus Zuurmond, Jan Falkenburg, Frans Breukelman, Tom Naastepad, Willem Barnard, Theo de Boer, Maarten den Dulk, Otto Kroesen. Vrijwel al jet mijne in geloof en theologie dank ik aan hen en aan nog vele, vele anderen.


Dit artikel draag ik graag op aan Gerke Kok en Alie Ekkelkamp, als dank voor een langdurige en geestverwante vriendschap.


Rens K.

(c) Rens Kopmels