Over de voorzienigheid

I. De kennisweg

Vorig jaar vroeg in dit blad Wessel ten Boom om nieuwe aandacht voor de dogmatische locus 'De providentia' (nr. 10). Het 'stukje geloof' (zei hij) van zo menig gemeentelid bevindt en beweegt zich rond dit leerstuk en zonder enige twijfel is het geloof in Gods leiding en regering in de wereldgeschiedenis, het natuurgebeuren en het persoonlijk bestaan een vitaal onderdeel van het klassieke christelijk geloof. Maar ons geslacht heeft er grote moeite mee. Dat heeft zijn oorzaken. Ten Boom noemde de filosoof Kant op kentheoretisch vlak, maar nog veel zwaarder wegend 'de aardbeving van Lissabon' (1755) en alles wat daarna kwam aan catastrofes en wereldhistorische rampzaligheden. Kunnen en durven we nog spreken van 'goddelijk beleid'? En zo ja, hoe dan?
Ik meende mijn toevlucht te moeten nemen tot de dogmatiek van Karl Barth en las en bestudeerde een groot deel van KD III/3 dat geheel gewijd is aan de leer der voorzienigheid. Daarin krijgen we in ieder geval te maken met een sterke en gezonde theologie die zo veel mogelijk recht doet aan de rijke traditie van dit leerstuk, maar toch alles op een nieuwe grondslag en in een nieuw perspectief plaatst. Het leesresultaat heb ik neergelegd in een referaat te vinden op mijn website. In deze vorm is het minder geschikt voor IdW, maar op instigatie van een redactielid wil ik hier en in mogelijk volgende artikelen toch een poging doen om met een eigen stemgeluid, zij het sterk afhankelijk van Barth, iets wezenlijks te zeggen over dit onderwerp. (De getallen tussen de haakjes verwijzen naar de pagina's in KD III/3.)

Er kleven bezwaren aan de term 'voorzienigheid', omdat daarin het accent te zeer ligt op het 'vorherwissen' ('praescientia') van God, terwijl het veel meer gaat om een actief en effectief beleid over ons bestaan. Er is bijbels gedacht in Gods voorzienig handelen 'een eenheid van weten, willen en werken' (p. 2) Met een louter toeschouwende of onbewogen oordelende God hebben we in de Schrift nergens te maken. 'Vorsehung' is dan ook eerder als 'Fürsehung' te verstaan. Het vermaarde 'Deus providebit' (Gen. 22:8, in de Vulgaat) betekent: 'God zal erin voorzien', te weten in het offerdier. Gods providentie hangt ten nauwste samen met zijn tussenkomst en zijn inzet voor zijn schepping en zijn schepselen en zij gaat niet buiten het offer en de passie om.
Met dit laatste is eigenlijk al gezegd dat over Gods bestuur en beleid niet gesproken kan worden afgezien van de verschijning van Jezus Messias. Dat is natuurlijk typisch Barth, maar daarom nog geen 'specialité de la maison', die hem – gaarne of ongaarne – gegund is zonder daarin voluit ernstig genomen te worden. Barth wil ook hier, evenmin als in de godsleer, de uitverkiezing, de schepping en de antropologie, niet over God (en mens) spreken en denken buiten de openbaring in Christus om. Daar ligt de kennisgrond en tevens de zijnsgrond van Gods heilrijke heerschappij. Het was juist het grote manco in de klassieke providentieleer dat daar heilsgeschiedenis en wereldgeschiedenis in een losse, niet innerlijk noodzakelijke verbinding en dan ook nog in de verkeerde volgorde ter sprake kwamen, namelijk als 'algemene voorzienigheid', die aan de bijzondere voorafging. Het beleid van God is dan een tweesporenbeleid, waarbij de lichtglans van de ene Naam, waarin ons behoud is, niet alleen als zondaren, maar ook als schepselen, niet tot zijn recht kan komen. Bewaring ('conservatio') is intrinsiek verwant met redding ('servatio'). Het providentiële karakter van het wereldgebeuren abstraheren van de heilsgeschiedenis moet letterlijk heilloos heten en ook de beste oude orthodoxie wist niet duidelijk te krijgen dat providentie en triniteit en elders schepping en heil innig met elkaar verbonden en op elkaar afgestemd zijn. Een tegenover het schriftgetuigenis in hoge mate eigenmachtige providentieleer, zoals die in de Middeleeuwen, maar ook nog in Reformatie en Verlichting het theologisch denken beheerste, bleek gaandeweg niet bestand tegen de aanvechtingen vanuit de verschrikkingen van de wereldervaringen. Ook kon uiteindelijk niet voorkomen worden dat Gods voorzienigheid werd verwisseld met de 'immanente demonieën' inherent aan het wereldgebeuren 'und so konnte das Wort "Vorsehung" ein Lieblingswort im Munde von Adolf Hitler werden' (p. 37).
De klassieke leer zelf zette de deur minstens op een kier voor de opkomst van het moderne atheïsme en in zekere zin moet dat niet alleen een logische, maar ook een gezonde ontwikkeling heten in zoverre zij de theologie noopte te vragen naar Gods beleid in leven, natuur en geschiedenis vanuit de kern van de openbaring. Dat wil zeggen vanuit het in Christus tot ons gesproken en ons op het hart gebonden Woord. Want dat de abstracte noties van voorzienigheid en ook almacht falen en lijden aan ongeloofwaardigheid betekent nog niet dat de wereld en ons leven in de wereld aan zichzelf of aan toeval of fatum zijn prijsgegeven. En óók niet dat alles in het geloof louter op de noemer van de menselijke existentie komt te staan.
Dat laatste is overigens wel begrijpelijk en het is bepaald ook respectabel dat de mens, ook al weet hij niet van een werkzame God, nochtans de moed om mens te zijn in een veelszins onmenselijke wereld niet opgeeft en de hoop niet laat varen. Dat mag gelden voor niet-chistelijke, maar ook voor christelijke humanisten en existentialisten, die zich – naar hun zeggen – door Christus en de bijbel laten inspireren. Zo ver zijn we allen niet van hen verwijderd sinds wij na Kant geen kennistoegang tot God en het goddelijke hebben en ons teruggezet weten op onze eigen menselijke daadwerkelijkheid en verbeeldingskracht. 'Courage to be' (Paul Tillich), dat ten naaste bij moet christelijk geloof toch wel zijn. De mens als kleine 'lefgozer' en dappere volhouder, die overigens zijn lef, zijn hart op de juiste plaats draagt. We zeggen het werkelijk niet zonder respect en het is ernstig de vraag of moderniteit en postmoderniteit het ons toelaten het wezenlijk anders te zien of te zeggen. Alle zijn is immers in het bewustzijn ingesloten en elke zelfoverschrijding van het subject bevat een innerlijke contradictie, in zoverre het subject zichzelf in die transcendentie meesleept. (Levinas zegt het: 'Le sujet qui transcende s'emporte dans sa transcendance. Il ne se transcende pas').
We stijgen niet boven onszelf en onze menselijke conditie uit en Gód, God is hooguit het eindpunt van ons verlangen, 'our ultimate concern' (ook Tillich). Dat God reddend en bewarend handelt en scheppend en oordelend spreekt kan vanuit de moderne conceptualiteit op zijn best een metafoor zijn. God spreekt bij wijze van spreken, maar natuurlijk niet echt. Spreken doen alleen mensen en de dingen gebeuren niet zonder oorzaak, maar wel zonder subject.

Nu behoort het tot de sublieme eenvoud van Barth's theologie dat hij in een post-kritische argeloosheid het spreken van God in Christus en in al diens getuigen zonder meer ernstig neemt, in ieder geval ernstiger dan alle moderne bedenkingen tegen überhaupt de mogelijkheid ervan. Het 'Deus dixit' als axioma dat niet te bewijzen of te funderen is, maar – zij het niet uit de aanschouwing – uit het horen blijkt waar te zijn. Daarbij stond de kerk als ecclesia audiens, als horende – en alleen zo sprekende – kerk, als een muur om hem heen. Als factum en praxis in de moderne tijd evengoed als in andere tijden.
Daarin stond Barth niet alleen en wist hij zich niet eenzaam. Maar als theoloog moest hij ook in de locus van de providentie vanuit de Christusopenbaring, vanuit 'Gottes Selbstkundgebung' nieuw en anders beginnen zonder daarbij overigens – ook typisch Barth – de klassieke en beproefde concepten te laten vallen, maar door er zo veel mogelijk gebruik van te maken.

Eén van de eerste dingen die dan gezegd moeten worden is dat het geloof in Gods beleid en bestuur gelóof is in de strenge zin van het woord. Altijd was en is de verleiding weer groot om hier de openbaring van Gods heerschappij en heerlijkheid rechtstreeks te zoeken en op te merken in natuur en geschiedenis. Dat moet evenwel een dwaalweg heten. In ervaring en beschouwing komen we –op zijn best – nooit de dubbelzinnigheid te boven, van licht en donker, goed en kwaad, toeval en noodzaak, zin en zinloosheid. Gods heilrijke heerschappij en vaderlijke zorg over alle dingen moeten dwars door de dubbelzinnigheid van de ervaringen heen geloofd worden vanuit het in Christus tot ons gesproken Woord. Dat aan dat geloof geen bevestigende en dan ook bemoedigende ervaringen tegemoet kunnen komen is daarmee zeker niet gezegd, maar we moeten goed en in alle ernst weten dat 'die Geschichte der Herrlichkeit Gottes, indem sie in, mit und unter der Geschichte der Kreaur geschieht, eine verborgene Geschichte (ist)', die vanuit de mens, gelovig of ongelovig, niet innerlijk ervaren of uiterlijk gezien, niet geweten of ontsloten kan worden. Gods genadig regiment in de wereldgeschiedenis en ons bestaan mag en moet vanuit het Woord in Christus tot ons gesproken geloofd en beleden worden. 'Sie kann aber vor der Vollendung der Weltzeit nie und nirgends geschaut werden'.(p. 21; curs. van mij). Afgezien van Gods openbaring en zijn verbond met ons en de wereld in Christus tasten we in het duister en in het ongewisse en vinden we geen grond en wellicht zelfs geen aanleiding voor ons geloof in Gods barmhartige leiding en almachtig bestuur.

De wereld is dan mogelijk niet meer dan 'Die Welt als Wille und Vorstellung' (Arthur Schopenhauer) en het mag een klein wonder heten dat deze diep pessimistische en zwartgallige filosofie, waarin de wereld slechts een maya-sluier is, gespannen over de blinde oerwil en oerkracht van het Al (of het Niets), toch maar een beperkte invloed verwierf in de na-kantiaanse cultuur van Europa in de 19-de en 20-ste eeuw. Ondanks alle geloofsafvalligheid blééf het geloof in de goedheid en de werkelijkheid van het ons omringende zijn! Wat is is geen creatie van een 'malin génie' (Descartes) of slechts een menselijke projectie vanuit de wanhoop, maar het veronderstelt toch, gelet op de 'Welt- und Lebensbejahung', heimelijk 'le bon Dieu' (?).

Hoe dan ook God voorzienigheid moet – niet anders dan de schepping uit het niets en de opstanding uit de dood – geloofd worden tegen de ervaringen van het (schijnbare) tegendeel in. Geloofd én gelééfd! Want al gaat dan geloof niet op in de daad van de existentie en komt het er niet uit voort, zoals de moderniteit dat haast niet anders kan zien, het gaat ook niet buiten de existentie om. Ook zo wordt ons elke toeschouwerpositie ontnomen. Gods werkzame regering is weliswaar niet afhankelijk van ons geloof erin, maar zij vráágt wel om geloof en daadwerkelijke bijval. We zijn en worden er passief en actief in betrokken.
Hoe staan en bevinden we ons nu in het leven en de geschiedenis in dit geloof aan Gods soevereine, maar diep verborgen regering over alle dingen? (Daarover iets een volgende keer).


II. De mens onder het Godsbestuur

Gods beleid over ons bestaan en zijn bestuur over de wereld zijn vooreerst geen zaak van ervaring of aanschouwing, maar van geloof en vertrouwen in het in Christus tot ons gesproken Woord. In dat geloof staan we niettemin een slag anders in het leven en de wereldgeschiedenis dan wanneer we de overtuiging zijn toegedaan dat de wereld aan zichzelf en haar onverbiddelijke wetmatigheid is prijsgegeven. Anders dan wanneer fatum of blind toeval het gebeuren bepalen en beheersen.
Weliswaar staan we daarin factisch niet minder aangevochten en onbeschermd in de hachelijkheid van het bestaan en de dreigingen van het wereldgebeuren –bepaald niet 'als hereboeren in het Rijk der voorzienigheid' (Noordmans) –, maar niet zonder geloof en hoop – aan twijfel en wanhoop voorbij. Geloof en hoop, die ontspringen aan de vastheid van de belofte en de innerlijke zekerheid dat Hij die als Immanuël met en vóór ons is óók – als de Vader van de Zoon (en zo alleen 'onze Vader') – boven en rondom ons is en ons aldus bewaart. 'Wir sind in keiner fremden Hand und wir sind ihm keine Fremden' ... in alle ongewisheden van het leven en op het ruige en rauwe veld van de wereldgeschiedenis. We zijn met en omwille van de Zoon van God, die zich geheel aan onze zijde schaarde en één van ons werd, Gods kinderen en daarmee in zijn vaderlijke hand. 'Diese Vaterhand ist die göttliche Macht, die die Welt regiert'. (p. 33) Dat mogen we horen en weten zonder het ook altijd te zien en te ervaren.
Op grond van het schriftgetuigenis mag en moet gezegd worden dat de ons liefhebbende en rechtvaardigende God ook onze Schepper, ja, de Schepper van hemel en aarde en de Heer der geschiedenis is. Het verbond in Christus met ons gesloten draagt de schepping en is er de binnenzijde van. De herderlijke zorg en de borgstaande liefde, die zichtbaar vruchten dragen in het werk en op de weg van de Messias Jezus, vormen ook het verborgen beginsel in heel het gebeuren onder de hemel. God is daar niet wezenlijk anders God dan Hij het is Christus Jezus, maar ook daar God in de overmacht van zijn barmhartigheid en gerechtigheid.
Want de geschiedenis van Jezus als Heiland en herder is niet maar een bloot incident in een overigens onverschillig en onbarmhartig universum, maar zij is er het binnenste geheim van. De verborgen intrige van al het gebeuren. Zijn weg is de weg en zijn leven is het leven. Dit particuliere is universeel en doorwoont als werkzame liefde alle rangen en standen van de schepping tot in de hoogste hemelen. In de ons in Christus betoonde, exuberante goedheid worden alle dingen goed en kunnen zij niet anders dan meewerken ten goede. Want 'Hij heeft alles goed gemaakt!' (Marcus 7:37) , in die ene daad van zijn genadige, reddende toewending. We zijn gezien en gekend, opgericht en gerechtvaardigd. Gods goedgunstigheid constitueert ons bestaan en zij houdt de wereld in stand, zodat deze niet in chaos en ontreddering ten onder gaat. Want (zegt Barth) genade is 'kein fakultativer Zusatz zur geschöplicher Existenz (des Geschöpfs), sondern ihr festgelegter Grund, ihre schlechterdings wirksame Bedingung', (p. 96)
Aantoonbaar of ook maar aannemelijk te maken vanuit de levens- en wereldervaringen is dat niet, maar het betekent ook niet dat er aan dit geloof geen ervaringen tegemoet komen en er geen analogieën zouden zijn in de ontmoeting en omgang van mensen met elkaar en met de dingen. Gods barmhartigheid laat zich niet onbetuigd en de belangeloze liefde is ook tussen mensen en in de benadering van de dingen geen volstrekt vergeefse en nutteloze passie. De liefde loont! Zowel in de ondervonden als in de uitgeoefende liefde komt de mens in vrijheid tot zichzelf en komen de dingen tot hun recht. Dat leert de ervaring óók. Het heeft dus zin, ook al lijkt het zinloos in een genadeloze en cynische wereld, vanuit de liefde en in de liefde te leven. We mogen niet alleen geloven, maar ook ervaren dat er steeds weer getuigen opstaan van Gods inventieve en daadkrachtige liefde, waarin het gebeuren als het ware gedéfataliseerd wordt en ook dat we niet verstoken zijn van blijken en tekenen van zijn bevrijdende genade. Dat God als een Vader regeert vindt een eerste bevestiging in de trouw en gehoorzaamheid van Gods kinderen. Zijn Rijk komt en de tekenen ervan lichten op mét dat zijn wil geschiedt, 'gelijk in de hemel alzo ook op de aarde'.

In het geloof in Gods genadige regime over alle dingen zal de mens, ondanks alle onbegrijpelijkheid en ongerijmdheid, met vertrouwen in het leven staan en zal hij dan ook 'mit sehr offenen, sehr aufmerksamen, sehr teilnehmenden Augen in die Geschichte blicken' (p. 25). Want dit vertrouwen is geen blind vertrouwen, maar in het kritische licht ons in Christus opgegaan zien we de dingen ook en weet de door God gevangen genomen en bevrijde mens te onderscheiden 'zwischen Grossem und Kleinem, Wahrheit und Schein, Verheissungen und Gefahren. Er weiss auch zu unterscheiden, wo Warten not tut und wo Eilen, wo Reden und wo Schweigen, wo Handeln und wo Leiden, wo Kampf und wo Frieden. Er vernimmt jeweilen, was die Stunde geschlagen hat und richtet sich danach' (p. 26).
Wakkerheid en waakzaamheid hebben aldus zin, want het geloof in Gods voorzienigheid is niet alleen een geloof afgezien van wat de wereld te zien en te verduren geeft, maar het krijgt daar ook altijd wel iets concreets te zien en te ervaren van Gods heerschappij en Gods weg in het donker van het leven en de wereldgeschiedenis. Iets, 'Winke und Zeichen' (p. 26), genoeg om een volgende stap te doen, genoeg om de fiducie in het levensavontuur te voeden en te sterken. Iets en 'jeweilen', soms, zo nu en dan, niet eens en voorgoed, want wat ons toevalt aan herkenning van Gods weg en bestuur is als 'Manna vom Himmel, das nur gesammelt und gegessen, aber nicht aufbewahrt werden, in dessen Besitz sich niemand rühmen oder zur Ruhe begeben kann, mit dem man nur leben kann (p. 27). De tekenen van Gods beleid laten zich niet gebruiken als bouwstenen van een wereldtheorie of een geschiedenisfilosofie, ook al hebben ze, zoals in de organische natuur, onmiskenbaar het karakter van een wel zéér bewonderenswaardig en 'íntelligent design'! De tekenen en lichtsignalen van het Koninkrijk zijn gerede aanleidingen God te loven en te danken, moed te vatten en met een vrij en vrolijk hart te leven, maar vanuit de incidentele (en in de beschouwing altijd ambivalente) tekenen besluiten tot het Godsbestuur (of een Schepper God) is een ons afgesneden kennisweg. Hier geen conclusies vanuit de ervaring, hoe verheven en verbazingwekkend ook, maar tegelijk mag geloofd en verwacht worden dat Gods ons in zijn Woord geopenbaarde regime ons in natuur en geschiedenis niet volstrekt in het duister doet tasten, maar zich kenbaar maakt en onthult in het geleefde leven. De wereld is bepaald niet zonder meer een spiegel van Gods heerlijkheid en heerschappij, schoon daartoe bestemd, maar zonder afspiegelingen van die heerlijkheid en tekenen van die heerschappij is zij vanuit die bestemming evenmin. Deze haar toekomst werpt haar licht vooruit. In dat licht kan men echter 'nur leben', erin wandelen en handelen, zonder in een wereldbeschouwelijk huis te gaan wonen. Hooguit leeft het volk van God wat zijn wereldbeschouwing en levensvisie betreft in tenten, die steeds weer opgebroken moeten worden. We kunnen ook zeggen onder de open hemel van Gods oordeel en genade. Weerloos, maar daarin tegelijk weerbaar (gemaakt) in de kracht van de Geest. Vrij van wereldbeelden en ideologieën, ook al kunnen en hoeven we niet geheel zonder. Maar het hoort tot de vrijheid van het geloof in Gods regering dat we op een gegeven moment en telkens weer onze inzichten en overtuigingen durven loslaten en achterlaten. We overleven ook onze dierbaarste en meest vaste overtuigingen. (En de wereld haar hardnekkigste ideologieën.)
Het woord 'vrijheid' is gevallen. Dat is een essentiële notie in een christelijke leer van Gods voorzienigheid. Want deze God beoogt in zijn beleid de vrijheid van zijn kinderen. Zijn providentie heeft met een onverbiddelijk wereldproces of een onafwendbaar noodlot niets gemeen. Onder zijn regering wordt de mens opgericht en vrij gemaakt tot participant in Gods beleid en betrokken in Gods herderlijke en vredestichtende liefde voor al zijn schepselen. Tot berustende lijdzaamheid of stoïcijnse gelatenheid geeft het geloof in Gods voorzienig handelen werkelijk geen aanleiding. Het zogenaamde 'wereldproces' is geen gesloten, maar een open proces en onze levensloop staat niet in de sterren geschreven en ligt niet vast in de genen. Bidden heeft zin, onze arbeid en werkzaamheid zijn onder dit regime niet ijdel. We blijven in wonderen geloven, in dingen die niet kunnen (gezien vanuit onze wereldvisie) en daarmee in Gods creativiteit en inventiviteit.
'Jésu a défatalisé l'histoire'. Het is een onvergetelijk en treffend woord van de ex-communist Roger Garaudy. Bevrijd is de geschiedenis uit haar fataliteit en voorspelbaarheid, maar niet aan zichzelf overgelaten, niet zonder belofte van heil en heerlijkheid. Waakzaamheid en werkzaamheid gaan gelijk op met het geloof in Gods beleid, veel meer dan lijdzaamheid of onverschillig defaitisme ten aanzien van het wereldgebeuren. Eerder verzet dan resignatie.
God regeert, maar niet zonder de inspraak en de interventie van zijn partner.


III. God bewaart zijn schepping

Het is een onvervreemdbaar aspect van de klassieke providentieleer dat God zijn schepselen en zijn schepping bewaart. Wij zouden in het spoor van Karl Barth zeggen: Hij staat er in Christus borg voor dat zij niet aan ondergang en verderf worden prijsgegeven. Hij bewaart hen voor het boze, gelijk hij hen verlost (of redt) van het boze.
Dat zal overigens niet betekenen dat zij niet aan kwaad, gevaar en ondergang zijn blootgesteld. Het gaat in natuur, geschiedenis en menselijk leven harder en wreder toe dan het menigeen lief is. Het leven als schepsel is wel groots en adembenemend, maar lang niet altijd harmonieus en vreedzaam, niet vrij van bittere pijn, moeite en verdriet. Als God ons bewaart wordt ons niettemin vaak weinig béspaard. Een geriefelijk en aangenaam leven is ons kennelijk niet beloofd – en waarschijnlijk ook niet beschoren. Maar alle malheur en mislukking in mensenlevens hoeven nog geen afbreuk te doen aan de wezenlijke goedheid ervan. Die ons van God toegezegde en toekomende goedheid kan lofzeggend geprezen worden tegen de misère van het bestaan in, maar ook gesmaakt in wat boven moeite en ellende uitrijst. Dat God zijn schepselen en zijn schepping tot vrijheid en heerlijkheid heeft bestemd en dat hij het werk dat zijn hand begon niet laat varen, staat in Christus als belofte en ook wel als innerlijke ervaring vast, maar het wordt niet altijd, lang niet altijd, bevestigd in het geleefde leven. Vanuit de wereld- en levenservaringen gedacht is Gods bewaring dan ook een uiterst ongewisse aangelegenheid. Daarvan zijn er zeker menigvuldige blijken, maar evenzeer zijn er aanleidingen en redenen te over tot twijfel of zelfs diepgaande vértwijfeling.

Waarop is de uitspraak dat God ons en onze wereld bewaart eigenlijk gebaseerd? Nu, ook hier hebben we voluit te maken met een geloofsuitspraak, die ziet op wat ons in Christus toegezegd en gedaan is. God redt en bewaart ons ('servat et conservat') in de kracht van zijn barmhartigheid, 'die in seinem Sohne Jesus Christus inmitten der Kreatur und selber in kreaturlicher Gestalt erschienen und kräftig ist' (p. 67) '). In Christus Jezus heeft God 'die Sache seines Geschöpfs gegen das Nichts' (p. 89) tot zijn eigen zaak gemaakt en dat niet vanuit de veilige verte van een hoogste wereldregeerder, maar in de maximale nabijheid van een lotgenoot en bondgenoot. Geen zweem van twijfel kan er zijn dat God in Christus ons lot heeft gedeeld én ten goede gekeerd, dat hij vóór en niet tegen ons is, dat hij ons heeft gezocht en gevonden, gered en geoordeeld (als onze Redder onze Rechter) en dan ons ook zal bewaren en niet verloren zal laten gaan.
De 'conservatio' staat in het licht van de volbrachte 'servatio' en is er de noodzakelijke consequentie van. Barth zegt hier: 'Man darf hier ruhig von einer notwendigen Konsequenz reden, den Vorbehalt der Freiheit Gottes an dieser Stelle also fallen lassen'. (p. 91) Want zou men met de bedenkelijke gedachte spelen dat God in zijn vrijmacht zijn naar ons uitgestoken hand ook weer zou kunnen terugtrekken, dan heeft men toch weer een andere God voor ogen dan degene, die – in wat hij in Christus gedaan heeft – 'sein ganzes Herz, die ganze Güte seiner Gottheit offenbar gemacht hat' (p. 91) Niets van zichzelf heeft God in Christus achter gehouden. Hij is niet anders God dan hij zich in hem heeft betoond en geopenbaard. Als Vader net zo als de Zoon. Als Schepper en Onderhouder, als Koning en Rechter niet anders dan als de mens zoekende en liefhebbende Redder, in Christus Jezus ons verschenen.
Als het geloof van de kerk en de christenheid spreekt (en zingt) van bewaring en behoud van het schepsel en de schepping, dan staat dat in het licht, het paaslicht (!) van Jezus' niet vergeefse, zegevierende passie. Zijn borgstaande en reddende agapè-liefde, die als verantwoordelijkheid en proëxistentie ook vruchtbaar wordt en is in al de zijnen, houdt de (mensen)wereld bijeen en in stand en doet haar niet in chaos en verwildering uiteenvallen.
'Without love, humanity could not exist for a day', horen we ook bij de onversneden humanist Erich Fromm. Of bij Levinas: het 'l'un pour l'autre', de verantwoordelijkheid voor de ander, als de kern van de humaniteit en de spil van een menselijke samenleving.
In deze hun bewezen liefde en trouw komen mens en wereld tot aanzijn en aan het licht als schepping en eigendom van deze in Christus verschenen en daadkrachtige God. Deze ons overkomen goedheid en waarachtigheid constitueren ons bestaan als schepsel. Dat is daardoor goed en weldadig, werkelijk en geen schijn of bedrog, gerechtvaardigd en niet zinloos. Dit alles veronderstelt evenwel de vastheid van het trouwverbond, het licht van Gods aangezicht, zijn discrete presentie in Woord en Geest. Als God zijn aangezicht afwendt en zijn hand terugtrekt vervalt het schepsel aan het niets en het nietige, aan eenzaamheid, angst en waanzin, aan de eeuwige dood als 'annihilator des Lebens' (p. 84). Bewaring in eminente zin is bewaring tegen de dreiging en het offensief van dit radicaal boze, dit 'Nichtige', zoals Barth het (dis)kwalificeert, waaraan schepping en schepsel juist ontrukt zijn. Want schepping is Gods krachtige en effectieve scheiding van licht en duisternis, goed en kwaad, werkelijkheid en schijnwerkelijkheid. Het betekent dat het afgewezene alleen bestaat onder het neen van Gods oordeel en toorn, aldus nietig is en in Gods goede schepping geen voet aan de grond krijgt. Het betekent evenwel ook dat het schepsel – hachelijk en huiveringwekkend – als het ware met de rug tegen het niets en het nietige staat en dat het schepsel als schepsel tegen dit chaotiserende en vernietigende Nichtige niet opgewassen is. 'Es ware ihm vielmehr widerstandslos preisgegeben, wenn Gott sein Angesicht von ihm abwendete. Es ist auf Gedeih und Verderben darauf angewiesen, dass Gott das nicht tut' (p. 85).
Dat de mens schepsel is, is een joods-christelijke notie die niet alleen theologische, maar ook filosofische verheldering en verdieping zou verdienen, maar het wil zeker ook zeggen dat hij niet a se, niet op of uit zichzelf bestaat en kan bestaan. Hij wordt gedragen, geduld, in het leven geroepen en gehouden vanuit een scheppend en hem liefhebbend initiatief buiten (of boven) hem. Hij is niet zijn eigen begin, zoals de moderniteit dat denkt, en zijn activiteit en zingeving komen voort uit een oorspronkelijke passiviteit en een geschonken zin. Zou het scheppende, roepende en hem bedoelende Woord ontbreken dan verviel hij restloos aan de leegte en de duisternis van het afgrondelijke niets. De volstrekt onbeminde en ongekende mens valt ten prooi aan eenzaamheid, angst, reddeloosheid en redeloosheid. De wereld is hem een spookhuis en het bestaan een nauwelijks bezworen nachtmerrie. Ook de ervaring leert dat de op zichzelf gestelde mens zich bevindt op het randje van de psychopathie.
Al deze boden en invasies van het Nichtige moeten vanuit de mens als schepsel niet onderschat worden, alsof hij er wel tegen opgewassen zou zijn, maar vanuit het geloof in God als Schepper en het 'Jesus ist Sieger!' ook niet in angst en paniek óverschat. Want God bewaart het schepsel tegen dit mateloze kwaad en hij laat het er niet in verloren en onder gaan. Daarvoor staat hij in Christus garant en dat maakt het zo hachelijke en kwetsbare creatuurlijke bestaan tot een kostbare, tot een moedig en dankbaar te leven aangelegenheid.

God bewaart zijn schepsel als schepsel en dat houdt ook in dat 'die Erhaltung, die Gott ihm zuteil werden lässt, die Erhaltung seines begrenztes Sein ist' (p. 71). Aan het schepselmatige bestaan is de begrensdheid inherent. Daarin geldt: 'Alles hat seine Zeit und nicht mehr als seine Zeit' (p. 70). Maar dat doet niets af aan de volkomenheid van Gods bewaring en evenmin aan de weldaad van het geschapen en geschonken leven. Daaraan is Barth (en ook ons) veel gelegen: 'Es ist keine Unvollkommenheit, keine böse Notwendigkeit, kein finsteres Schicksal, dass es (das Geschöpf) so, in diesen Grenzen, sein darf' (p. 96). Tijdelijkheid, lichamelijkheid, afhankelijkheid en behoeftigheid zijn noch principieel, noch uiteindelijk te overstijgen of te overwinnen negativa, die het bestaan van het schepsel aankleven. 'Gerade dass es hier und jetzt, gerade dass es so und so und nicht anders ist, ist seine Gelegenheit: die eine die nicht wiederkommt... sie ist aber wirklich seine, die ihm gegebene und bestimmt in sich reiche und verheissungvolle Gelegenheit' (p. 97). Daarin leeft de mens werkelijk, staat en loopt hij op eigen benen en 'gaat hij uit tot zijn arbeid en zijn akkerwerk tot de avond toe' (Ps. 104:23), 'wozu dann gewiss auch dies gehört, dass er seine Sinne und sein Verstand brauchen, zwei und zwei vier lassen, aber auch dichten, denken und musizieren, aber auch essen und trinken, fröhlich und manchmal auch traurig sein, lieben und auch einmal hassen, jung sein und alt werden darf – das Alles in eigener Erfahrung und Tätigkeit, um es gerade so, nicht als halber, sondern als ganzer Mensch, erhobenen Hauptes, mit freiem Herzen und guten Gewissen, wahr zu machen: "Herr, wie sind deine Werke so gross und viel!" (Ps.104:24)'. (p. 98)
Dit begrensde en onherhaalbare mensenleven is het goede en door God geschapen, geredde en bewaarde leven. Hij maakt dat niet ongedaan en geeft het niet over aan het niets of aan het nietige waaruit hij het eenmaal in het aanzijn heeft geroepen. Ook dan niet 'nachdem es seinen bestimmten Weg und Lauf volbracht hat'; ook dan dus niet 'wenn es nicht mehr da sein wird' (p. 100). God bewaart het schepsel in zijn begrensdheid, maar dat ook over de grens van zijn levenseinde. Hij bewaart het in zijn blijvende trouw en hij geeft het in zijn tijdelijkheid deel aan zijn eeuwig Koninkrijk, in de verwachting en de dienst waarvan de mens – althans als christen – zijn leven leeft. God zal daar, aan het eind der tijden, van alle tijden en tijdelijkheden, niet alléén zijn, niet zonder zijn schepselen in hun (dan voltooide) geschiedenis. Want daarin heeft hij zijn eer gesteld en zijn glorie geopenbaard.
Welteverstaan: 'Ewige Erhaltung heisst nicht, dass ihm (dem Geschöpf) nun noch eine Fortsetzung bevorstehe', nadat het zijn loop volbracht en zijn grens bereikt heeft, maar óók niet 'dass es nachträglich zum blossen Schein werden könnte' (p. 101) of in volstrekte vergetelheid zou wegzinken.
Eenmaal is de mens er niet meer en niet langer, dan is hij er eens en voorgoed geweest, maar ook zo leeft hij voor God (en dan ook voor de mensen), in het licht van zijn aangezicht, waarin hij altijd al zijn leven had. Gods eeuwigheid is voltooiing en verheerlijking van het leven en de geschiedenis in hun tijdelijkheid. Zij is het accent op de tijd, zoals Van Ruler het vaak zei. Niets gaat daarbij verloren, alles blijft bewaard. Het wordt voleindigd en openbaar, 'durchschaut in seiner Grösse und Niedrigkeit, gerichtet nach seinem Recht und Unrecht, Wert und Unwert in seinen Augen' (p. 101). Als de mens die er was en er geweest is zal hij er zijn in Gods oog en Gods hand. 'Das ist seine ewige Erhaltung. Sie ist keine zweite neben oder hinter seiner zeitliche Erhaltung' (p. 102), maar ze is er het geheim van, dat nu al van kracht is en straks in volle klaarheid openbaar zal worden. 'Want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid' (Ps. 135 – 26 maal herhaald).
In dit in Christus en het evangelie geopende perspectief kan de mens vrede hebben met de begrensdheid van zijn bestaan en met het beperkte aantal van zijn levensdagen. Zij zijn alle geteld – gelijk de haren van zijn hoofd – en worden bewaard in Gods eeuwige aandacht. Als wij ze ook tellen en ze niet versmaden, niet vergeten, zullen vrede en wijsheid ons hart vervullen (vgl. Ps. 90:12)


IV. Slot Het duistere raadsel van het boze

Elke leer van de voorzienigheid komt op scherp te staan in het aangezicht van de (schijnbare) overmacht van het mateloze, excessieve kwaad dat schepsel en schepping bedreigt en lijkt mee te sleuren in ondergang en verderf. Zo ergens dan wordt daar het geloof in het bestuur en beleid van de genadige en almachtige God maximaal op de proef gesteld. De gemeente van Christus rest hier wezenlijk niets meer dan het gebed 'verlos ons van het boze', dat haar op de lippen is gelegd door haar Heer zelf, in wie dit gebed reeds verhoord is en die van zijn gemeente vraagt daarvan blijk te geven in een leven dat daarvan getuigt en dat daaraan dienstbaar is. Dat zal betekenen dat we in het geloof in Hem het boze zijn schijnbare overmacht en overwinning niet gunnen door een mismoedig en angstig bestaan te leiden, maar doordat we als overlevenden in de tijd der catastrofen – en met mogelijk komende rampen voor ogen – het leven en het levenslicht nochtans van harte beamen en liefhebben en het zo veel mogelijk beschermen tegen verwoesting en verduistering.
Weerloos weten we ons weliswaar tegenover de macht en de demonie van het rijk der duisternis, maar tevens dat we als 'kinderen van het licht' en 'kinderen van de dag' niet toebehoren aan deze nacht en duisternis (vgl. 1 Thess.5:5). Er is in ons heil en in onze toekomst en in die van onze wereld voorzien. Ook hier staat evenwel van ons uit gezien alles op de noemer van de daadwerkelijke existentie, van geloof, hoop en liefde. Daarin zijn we de verbijstering van de wereldhistorische ervaringen en de vrees voor nog komende verschrikkingen te boven en mogen we de angst voor het niets en de grenzeloze chaos achter ons laten. We leven in het vertrouwen dat de nederlaag van het boze op een dag (de dag des Heren!) aan het licht zal komen, als het van den beginne door God geoordeelde en afgewezene.
Want de veelgestelde vraag of het kwaad toch niet ook behoort tot het door God geschapene of minstens toegelatene, wordt door Barth in alle toonaarden en op goede Bijbelse gronden krachtig ontkend. Het buitensporige kwade is er; en dat zelfs op een overweldigende wijze en de mens – en door de mens alle dingen – worden er door geraakt, geschokt en bedreigd. Ze zijn erin verwikkeld, 'mehr oder weinger, direkt oder indirekt, aktiv oder passiv, bemerkbar oder verborgen' (p. 329), als dader en slachtoffer, door schuld of noodlot. Maar het kwade is er alléén onder Gods neen, als datgene wat God niet wil en niet gewild heeft. Het kwade bestaat, maar het heeft in de schepping geen bestand, geen vaste voet. Het is er geen legitiem element van. Het is er slechts als het spook- en leugenachtige: onwezenlijk, ongerijmd, ongerechtvaardigd. Als de vraag 'Waarom?', die geen antwoord krijgt. Het is er als het geoordeelde en daarmee toekomstloze en het gaat als zodanig zijn definitieve ondergang en verdwijning tegemoet.

Het kwade als een aspect of een component van het geschapene beschouwen acht Barth een ongeoorloofd compromitteren van het schepsel en een affront tegen de Schepper. Het kwade heeft geen plaats en geen recht onder de zon van Gods gerechtigheid. Het is volstrekte vijandschap waarmee geen enkele verzoening of compromis mogelijk is. Het betreft hier niet een relatief kwaad dat gecompenseerd of in evenwicht gehouden wordt door het goede. Daarmee wordt het miskend en onderschat in zijn vernietigende macht, in zijn loutere vijandelijkheid.
Meer wellicht dan in de filosofie van de 18-de eeuwse Leibniz en zijn navolgers, waarin het kwade zijn plaats en functie krijgt toebedeeld in 'de beste van alle mogelijke werelden', heeft onze tijd minstens een notie en besef van de huiveringwekkende realiteit van het volstrekt boze, dat in geen enkel opzicht gerechtvaardigd kan worden of ten goede gekeerd.
Waar moeten we daarbij aan denken, als ons denken tenminste hier niet verlamd raakt en zich afwendt van al het gruwelijke en schrikwekkende waarvan de geschiedenis en soms ook het mensenleven vol is? Nu, haast als vanzelf denken we aan de diepe wereldhistorische kraters van verschrikking en onheil verbonden aan de plaatsen met de namen Verdun, Auschwitz, Hiroshima, Goelagh Archipel en alle daarmee vergelijkbare. Al die peilloos diepe, zwarte gaten in onze geschiedenis. Daar hebben zich de boden van 'das Nichtige' gemeld en gingen de machten van de duisternis te keer. Nauwelijks als metafoor bedoeld kan de hel losbreken in oorlogen en gewelddadige revoluties en kunnen de chaoswateren van vóór de schepping het land en het mensenvolk in natuurrampen overspoelen. Het boze viert zijn boosaardige triomfen in concentratiekampen en martelkamers, in de waanzin en het woeden van de naties en hun regeerders. Daar maakt het hoongelach van de machten der duisternis Gods schepping te schande en de weg van de mensenzoon en het mensenkind tot een voorwerp van bespotting.
Maar met deze hooguit suggestieve aanduidingen lokaliseren, noch definiëren we de ongrijpbare en sinistere realiteit van het volstrekt boze, want dit laat zich ten enenmale niet omschrijven, vaststellen of nauwkeurig aanwijzen. Het is het onverklaarbare, ondoorzichtige en onbenoemde, waaraan het schepsel weliswaar ontrukt is in het scheppende spreken en schelden van de Schepper, maar waar het nochtans aan grenst en dat het over zich kan oproepen in de onmogelijke mogelijkheid van de zonde. Schuld aan het kwade heeft de mens als zondaar zeker, maar hij is er niet de oorzaak of de oorsprong van. De zonde als daad roept het kwade als macht over hem op en deze macht neemt hem gevangen en stort hem en met hem de ganse creatuur in het verderf, indien God het niet zou verhoeden.

'Etwas am Rande des Nichts' (p. 335), dat is het schepsel. En de mens als schepsel heeft daar een bevindelijk besef en vermoeden van. Hij heeft weet van de angst voor het niets en de dood en kent de siddering van zijn afgrondelijke vrijheid waarmee hij zichzelf en alle dingen in het verderf kan storten. Het bestaan als schepsel is uiterst riskant, omdat het 'dem Nichtigen gewissermassen benachbart und zugewendet ist' (p. 335) Het heeft daarmee een 'schaduwzijde' die herinnert aan het Nichtige, maar die er in geen geval mee geïdentificeerd of verwisseld mag worden. In de schaduwkanten en de negatieve aspecten van het creatuurlijk bestaan heeft het schepsel evenwel 'am Nichtigen kein Anteil' (p. 336) en maakt het nietige als het boze geen deel uit van de goede schepping.
Daarmee brengt Barth een buitengewoon belangrijke onderscheiding aan tussen het 'Nichtige' in zijn zinneloosheid en de 'Schattenseite' als een aspect van het creatuurlijk en menselijk bestaan dat de wezenlijke goedheid en volkomenheid ervan niet aantast of compromitteert. Er is in de schepping en in het bijzonder in het menselijk bestaan een dubbelheid van licht en donker, hoogte en diepte, voorspoed en tegenspoed, rijkdom en armoede, zin en zinloosheid, geboren worden en sterven moeten, die wel vragen en misschien ook klagen doet, maar die niet in tegenspraak is met de wezenlijke en integrale goedheid van het schepselmatige bestaan. 'In dem allem lobt sie – fern davon, nichtig zu sein – ihren Schöpfer und Herrn: auch in ihrer Schattenseite, auch in ihrem negativen Aspekt, in welchem sie dem Nichtigen benachbart ist.' (p. 336) Ja, wellicht klinkt die lof nog machtiger op 'aus der tiefsten Tiefe, aus der dunkelsten Nacht, aus den grössten Unglück' (p. 337) dan waar we God in zijn goedertierenheid over ons leven direct toegewend zijn.
Barth grijpt de kans aan om de muziek van Mozart als getuige op te roepen, 'die dem Gerechten nicht Unterhaltung, nicht Genuss, nicht Erhebung, sondern Speise und Trank ist'. (p. 337) Daarin wordt voorbij aan elk theodiceeprobleem en vanuit het (eschatologische) einde 'den Einklang der Schöpfung gehört, zu der auch das Dunkel gehört, in welchem aber auch das Dunkel keine Finsternis ist, auch der Mangel, der doch kein Fehler ist, auch der Traurigkeit, die doch nicht zur Verzweiflung werden kann, auch das Düstere, das doch nicht zur Tragik entartet... das Leben, das das Sterben nicht fürchtet, aber sehr wohl kennt. Et lux perpetua lucet (sic!) eis: auch den Toten von Lissabon. Mozart sah dieses Licht so wenig wie wir Alle, aber er hörte die ganze von diesem Licht umgebene Geschöpfwelt'. (p. 338)

Ook deze scherpe onderscheiding tussen het Nichtige en de schaduwzijde van het schepselmatige leven moet geloofd en geleefd worden. We zijn vanuit onszelf niet bij machte en niet competent dit onderscheid concreet aan te wijzen of te hanteren, maar we leven in het geloof dat dit onderscheid geldt, van kracht is en dat in alles wat ons overkomt aan tegenslag en ongeluk, aan ziekte en armoede, aan onrecht en smaad, in dood en sterven we niet aan het niets en het nietige, aan hel en verdoemenis worden prijsgegeven. We gaan niet volstrekt in eenzaamheid en ellende verloren. We vallen niet uit Gods hand, maar zijn in zijn hand in goede en boze dagen, in 'gezondheid én ziekte, rijkdom én armoede', kortom in al die schaduwzijden van het bestaan, waarvan de Heidelbergse Catechismus in Zondag 10 rept, zonder daar – en misschien nergens – te spreken van de dreiging of de invasie van het volstrekt boze!

Hoe weten we dat en waarom mogen en durven we dat zeggen? De kennisgrond is ook hier het werk en de weg van God de Zoon in het menselijk vlees. In Gethsemané en op Golgotha heeft hij alle gerechtigheid ten einde toe volbracht, in liefde en trouw stand gehouden in de diepste duisternis en zo duisternis en dood als het Nichtige en onmachtige ontmaskerd en geoordeeld.
Want 'het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft het niet in haar macht gekregen'. (Joh. 1:5)
Als de zijnen levend in zijn licht, in zijn spoor en onder zijn geestesadem vrezen en duchten we het briesen van het boze en het peilloos afgrondelijke van dood en verderf niet, althans niet met een laatste vrees. Maar we leven en loven God met een moedig en opgetogen hart op de drooggevallen strook grond; op de aarde onder de hemel, de hemel van Gods gericht en Gods genade.
Het antwoord op de vraag van het bittere raadsel van het kwade ligt in ons daadwerkelijk geloof in het in Christus tot ons gesproken Woord, in het geleefde getuigenis van zijn opstanding uit dood en duisternis.
Immers: 'David heeft de reus verslagen/ in een ongelijke strijd' (d.i. de gigant en het gigantische, het snoevende en opgeblazen niets) en daarom wordt ons toegevoegd: 'laat uw hart zich niet ontstellen/ door het hoog en breed vertoon/ van de goden en de geesten/ dezer eeuw/ door het brullen van de beesten/ beer en leeuw.'
Maar ook: 'tel de wonden en de smarten/ van de herder, Davids Zoon;/ in zijn lichaam staat getekend/ onze waan,/ die de sterren doet verbleken,/ zon en maan'. (Uit: Gezang 10 van het Liedboek voor de kerken).


Geraadpleegde en te raadplegen literatuur

Karl Barh. K.D. III/3 (waaruit de citaten)
E.J. Beker / J.M. Hasselaar. Wegen en kruispunten. Deel 2
E.J. Beker / K.A. Deurloo, Het beleid over ons bestaan.
Eberhard Busch, Die grosse Leidenschaft

Uit: In de Waagschaal, Nrs. 12, 13, 14 en 15. Nieuwe Jaargang 36. 2007
(c) Rens Kopmels