Romeinen 8: 5-18

Twee weken geleden hebben we het Pinksterfeest gevierd.
Pinksteren –we weten het- is het feest van de Heilige Geest; van de Geest die als kracht uit de hoge neerdaalt op aarde en het hele huis (staat er in Handelingen 2), ja, het hele wereldhuis vervult.
De Geest is de Geest, 'die uitgaat van de Vader en de Zoon', zegt het dogma van de kerk. Dat betekent: deze Geest staat op náám. Het is de Geest van Christus. En niet elk enthousiasme, niet elke gedrevenheid is heilige geest. Want er zijn ook boze geesten, bedenkelijke hartstochten en begeerten die ons kunnen drijven en voortjagen. Maar het gaat hier om de bezielende adem van de Opgestane Heer, die ons troost en bemoedigt, weer wegen wijst, waar er in de woestijn van deze wereld geen wegen lijken te zijn.
Christus is opgestaan en hij leeft! Dat is de boodschap, de verkondiging van Pasen. Maar deze levende doet ook leven. Nu, dat is Pinksteren. De Geest van de opgestane en levende Heer krijgt vat op mensen en volken; ook op hen die van huis uit vreemd waren aan de weg van God met zijn volk Israël. Ook die worden op zijn weg meegevoerd, misschien tegen wil en dank, naar Gods grote en luisterrijke toekomst. Zo komen ons leven en de wereld in het licht en het krachtveld van deze toekomst te staan, die als de zijne óok de onze is. Wijd, wereldwijd, is het ons op Pinksteren geopende uitzicht.
Zo mogen we dan ook geloven en daaruit leven, dat het er, òndanks alles, goed en hoopvol voorstaat met ons en onze wereld. En dat dankzij Gods genadige en effectieve interventie, zijn tussenkomst in Christus Jezus. Dat moet ons weliswaar altijd weer gezegd en verkondigd worden, op het hart gebonden, maar dat is toch de kern van het ons verkondigde evangelie: 'God was in Christus de wereld met zichzelf verzoenende', zegt de apostel Paulus in de brief aan Corinthe. Dat betekent niet dat God zich met deze wereld, zoals die is, heeft verzoend, maar dat Hij tot haar vrede besloten heeft en haar toekomst opent. Jezus zegt aan het eind van het evangelie van Matteüs, 'Aan mij, de vredestichter en de menslievende, is gegeven alle macht in hemel en op aarde.'
Zo is hij met ons 'al de dagen tot aan de voleinding der wereld.' Ook al beven we soms van schrik en dreigt ons alle moed te ontzinken als we de berichten en de geruchten van alles wat er gebeurt en dreigt in deze onze wereld tot ons laten doordringen. Maar we mogen horen, weten en geloven dat in die ons verkondigde en in ons hart verzegelde waarheid van het evangelie ons leven is verankerd. Dat is de basis van ons bestaan. Daar mogen we uit leven. Leven tegen de klippen van de vaak zo tegengestelde en tegenstrijdige ervaringen op.
Op eigen kracht brengen we dat niet op. Nee, we kunnen dat alleen geloven in de kracht en de overmacht van de Geest. De Geest is -kort gezegd- de werkzame en bevrijdende kracht van de opgestane Christus -in ons leven en in de wereld.

Maar van een leien dakje gaat dat allemaal niet. Er is spanning, ja strijd tussen de Geest en het vlees waarop die Geest is uitgestort. Daarover gaat het in dat nogal moeilijke en ook wat hobbelige stuk, dat we lazen uit Rom.8.
Het 'vlees' waarvan de apostel hier spreekt is n.l. verzet, weerstand tegen de Geest. Dat woord 'vlees', zoals Paulus en andere bijbelschrijvers dat gebruiken, kennen wij zo niet in onze taal. De Nieuwe bijbelvertaling vermijdt het dan ook en vervangt het door een veelheid van andere uitdrukkingen, zoals ‘onze eigen natuur’ of ‘onze zondige natuur’ of ‘onze eigen wil’. Dat is niet allemaal verkeerd, maar de scherpe tegenstelling tussen ‘geest’ en ‘vlees’, waarom het Paulus hier te doen is verliezen we dan gemakkelijk uit het oog. Daarom blijven we toch maar –oudergewoonte- over ‘vlees’ spreken met alle kans op misverstanden vandien.
Want wij zijn geneigd dat woord ‘vlees’ te verbinden met het stoffelijke, het materiële in ons bestaan. Maar dat is toch niet helemaal juist. Met een diskwalificatie van het materiële of het zinnelijke heeft dat woord 'vlees' niet zoveel te maken. Natuurlijk: ook daarin, in het materiële, kan het kwaad van de zonde zich nestelen en vestigen. Wie in zijn leven b.v. al zijn kaarten zet op het verwerven van materiële goederen en daarbij God vergeet en de naaste uit het oog verliest, die zal ook het waarachtige leven mislopen en het geluk niet smaken dat hij dacht te vinden in zijn materiële genoegens en genietingen. Dat is wel zo, maar daarom zit de zonde nog niet in het materiële als zodanig, maar precies in dat vergeten van God en dat voorbijzien aan de naaste.
'Vlees' is bij Paulus dus een manier van leven; maar dan een manier van leven die eigenlijk geen leven mag heten. Het is een gezindheid, een trachten en jagen naar dingen die leven en geluk voor-spiegelen, maar uiteindelijk -en eigenlijk ook nu al- leeg en ijdel blijken te zijn. 'De gezindheid van het vlees is de dood', zegt Paulus kort en krachtig. Dat leven naar het vlees staat in het teken van dood en doodsheid. Het heeft geen toekomst.
Maar zó vreemd en onbegrijpelijk is het nu ook weer niet dat we zo, op de wijze van het ‘vlees’, ons leven leven. Immers: het kwaad en de dood lijken overmachtig te heersen in de wereld en in ons bestaan. En de mens die leeft naar het vlees vóegt zich daarin en legt zich daarbij neer. ‘Ach, we moeten toch allemaal een keer sterven', zegt hij. Of ook: ‘De mens deugt niet en de wereld ook niet. Ze blijven rondtollen in hun ellende en gaan vroeg of laat hun ondergang tegemoet.’
Alsof ons geen opstanding uit de dood is verkondigd! En alsof God in Christus niet alle dingen ten góede heeft gekeerd en door de Geest niet alle dingen nieuw maakt!

'Vijandschap tegen God', zegt Paulus, dat is de gezindheid van het vlees. Niet meer en niet minder. Die vijandschap kan overigens ook verborgen zitten, schuilgaan, in hoge en mooie idealen en in goede en nobele bedoelingen die de mens met de wereld en met zichzelf heeft. Immers het onthutsende en ontstellende van het verhaal van het NT is dat de zonde niet alleen steekt in de goddeloze mens, maar evenzeer in de godvrézende, in de zedelijk hoogstaande mens. Ook die laatste is in het kritische licht van Jezus' kruis en opstanding als een zondaar openbaar geworden; als een vijand van God, namelijk van die God die ons in Christus verschenen en nabij gekomen is. Want niet alleen de klaarblijkelijke zondaars, de mensen die toch al niet deugden, maar ook de rechtvaardigen, de vromen en de wetsgetrouwen zijn bepaald niet onschuldig aan de kruisdood van Jezus.
Zo zijn vertrouwen en roemen op eigen rechtschapenheid, op eigen morele voortreffelijkheid… vijandschap tegen God en de naaste gebleken. Daarom zijn we ‘vlees’ niet alleen in ons materialisme en onze zinnelijke begeerten, maar evenzeer in ons idealisme en onze zedelijke normen en waarden.
Daarom is de boodschap, i.h.b. die van de apostel Paulus, dan ook niet dat we ons moreel moeten verbeteren, zedelijk verheffen, want ook dan blijven we gevangen in de boeien van de zonde en is ons leven tot mislukken gedoemd en gaat het alleen maar de dood tegemoet. Als we alles zetten op normen en waarden, dan blijven we in het vlees, blijven we steken in onze ellende, ook al doen we nog zo ons best om andere mensen te worden en de wereld te verbeteren. Het blijft er hopeloos voorstaan met ons leven en met onszelf. En de verzuchting van Paulus, even eerder in deze brief, is op zijn plaats: ‘Wie zal ons verlossen uit deze cirkelgang van wetsbetrachting, zonde en dood?’
Onszelf kunnen we er niet uit bevrijden. Dat zegt ons niet alleen het apostolisch evangelie, maar dat leert toch ook de eigen ervaring. We doen vaak wel ons uiterste best om goed te leven en aan alle normen te voldoen (dat is wat Paulus met die wetsbetrachting bedoelt), maar het blijft tobben. We vinden daarin geen vrede, niet met God en niet met onszelf. Ons tekortschieten blijft ons belasten. Zo blijft de zonde ons kwellen en ons leven versomberen.
Máár: wat Paulus ons hier met al de kracht van zijn apostolisch getuigenis op het hart wil binden is dat ons van a tot z hopeloze bestaan geheel en al onder een ander regiem is komen te staan; een ándere heerschappij dan die van wet, zonde en dood. Het is in al zijn hopeloosheid en levenloosheid onder de beademing en onder de regie van de Géést komen te staan. Horen we de apostel! Hij schrijft: 'Als de Geest van Hem, die Jezus uit de doden heeft opgewekt, in u woont, dan zal Hij, die Christus uit de doden heeft opgewekt, ook uw sterfelijke lichamen (d.i. uw ten dode opgeschreven bestaan) levend maken door de Geest die bij u inwoont' (vs. 11)

Zeker, we zijn zondaren en we blijven vooralsnog, voorzover het zich laat aanzien, zondaren: falende, mislukkende, te kort schietende mensen. Dat is zeker een reden om het hoofd zo nu en dan deemoedig te buigen, maar het kan geen reden zijn om het hoofd permanent te laten hángen! Want de Geest die is uitgestort op alle vlees (óok op het onze) en die bij ons inwoont, doet ons het hoofd opheffen en opstaan uit de moedeloosheid. Hij plaatst ons, als de mensen die we zijn - met alle gebreken en tekorten vandien, ja, met alles wat we op onze kerfstok hebben- op de weg des levens en stelt ons in de dienst der gerechtigheid.
De Geest maakt een nieuw begin -in ons en met ons. Hij begint in ons ten dode opgeschreven, hopeloze bestaan te broeden, te zuchten, te hopen, te bidden, te roepen 'Abba, Vader!'
We leven in de kracht van de Geest, die 'onze zwakheid te hulp snelt', zoals Paulus het even verderop zal zeggen, en die ons als in zichzelf ongeschikte, onbekwame en onmogelijke mensen meeneemt in zijn bezielende vaart. Daarom zijn we ook niet restloos en hopeloos overgeleverd aan de machten van ondergang en verderf en kunnen en mogen we ook dapper, vrij en vrolijk, tégenspel bieden aan de heersende praktijken van deze wereld. Het is geen onbegonnen werk tegenspel te bieden tegen het onrecht, tegen de leugen, tegen het kwaad. We zijn niet tot lijdzaamheid gedoemd en niet tot zwijgzaamheid veroordeeld. Het is niet zinloos te waken en te bidden, onze stem te verheffen en te protesteren. Want de Geest getuigt met onze geest, tegen onze zelfervaring en zelfbeoordeling in, dat we 'kinderen van God' zijn.
Daarom mogen we vrij en vrijmoedig leven; niet in een geest van slaafse onderworpenheid en zwijgende berusting. Want we zijn 'kinderen Gods' en dan ook erfgenamen van God en mede-erfgenamen van Christus. En ons kan schaamte overvallen dat we altijd weer zo min, zo mismoedig over onszelf en onze medemensen denken. Want de Geest heeft grote en goede dingen met ons voor. Ons zwakke leven, ons povere geloof, onze geringe hoop en onze schamele liefde staan onder de beademing en de bezieling van de Geest, die bij ons inwoont en op alle vlees is uitgestort. Ja, en als we zelf niet meer kunnen geloven, hopen en liefhebben dan doet de Geest het vóor ons en in ons. Hij schiet onze zwakheid te hulp. Hij bidt waar wij niet meer bidden kunnen. Hij houdt het vol, waar wij ten einde raad zijn. Hij schept onze verzuchtingen om tot verwachtingen...
Dat is het Pinksterevangelie: de Geest neemt de leiding over en schakelt ons in als getuigen en medewerkers van Gods Koninkrijk, in alle bescheidenheid, maar ook in alle beslistheid.

We zeggen het (en zingen het straks) met de woorden van Gezang 247:

De Geest die ons bewoont / verzucht en smeekt naar God
dat Hij ons in de Zoon / doet opstaan uit de dood,
opdat ons leven nooit / in weer en wind bezwijkt,
kom, Schepper, Geest, voltooi / wat Gij begonnen zijt.

AMEN
(c) Rens Kopmels