Save our souls!
Rosenstock-Huessy: ‘De taal van de ziel’
Voor Henk, Hans en Otto.
Het hier volgende is niet een zo goed mogelijke weergave of exegese van 'De taal van de ziel', maar meer een responsie op dit intrigerende en uitdagende geschrift van Rosenstock-Huessy uit 1924.
Het woord 'ziel', als de vertaling van 'psyche', roept veel meer aan verwachtingen op dan het voorwerp van de wetenschappelijke psychologie kan bieden. Deze academische wetenschap ontwikkelde zich in de 19-de eeuw vanuit de (zintuig)fysiologie en ging een fusie aan met de filosofische traditie waarvan tot dan de psychologie een onderdeel was. Belangrijke namen in deze traditie zijn René Descartes en David Hume. De eerste kan men als een idealist beschouwen, de tweede als een (radicale) empirist. De beoefening van de wetenschappelijke psychologie bleef schatplichtig aan hun uitgangspositie en methode. Enerzijds focust de aandacht zich op het zicht- en meetbare sensorische en motorische gedrag, anderzijds op de traceerbare wegen van het denken, voelen, herinneren. Met functies van lichaam en geest houdt deze psychologie zich dus bezig. Op de achtergrond beheerst deze dualiteit tot op de huidige dag de wetenschappelijke beoefening van de psychologie en als 'de ziel' überhaupt nog ter sprake komt dan wordt zij gelijkgesteld met de geest.
De ziel als 's mensen diepste en eigenste zelf valt buiten het gezichtsveld van deze psychologie. Vragen wie deze mens is, wat hem drijft, waar hij is aangesproken, kortom wat hem bezielt, zijn er niet aan de orde. De psychologie houdt zich bezig en kan zich alleen bezig houden net abstracties van het menselijke, zijn gedrag en zijn bewustzijn. We kunnen ook zeggen: met de mens in de derde en de eerste persoon. Het 'het' en het 'ik'. Alleen de mens in de proefsituatie van het laboratorium, losgemaakt van het geleefde leven in een concrete situatie en van de persoonlijke geschiedenis, is voorwerp van de wetenschappelijke psychologie. Zo ontstaat een sterk onpersoonlijke menswetenschap en een sterk gestandaardiseerd en gereduceerd mensbeeld.
Daar krijgen de occulte wetenschappen hun kans. Zij weten van de mens als van een bezielde kosmische entiteit. Niet onbegrijpelijk en niet ten onrechte heeft de wetenschappelijke psychologie zich krachtig gedistantieerd van deze pseudowetenschappen. Onverifieerbaar als hun uitspraken en pretenties zijn! Zij gelooft niet in de 'betoverde wereld' die de occulte wetenschappen steeds veronderstellen. Maar in de feitelijke ontkenning van de kracht van de bezieling van het menselijk bestaan denkt ook zij kosmisch of idealistisch over de mens en het menselijke. Ook hier een reïficatie (of een vergeestelijking) van de mens als een bezield wezen, naar respectievelijk een materialistisch/naturalistisch of idealistisch model. (Al)wetend, zij het niet (al)machtig, geheel in de traditie van Plato, die wist van het vermogen van de ziel de zuivere ideeën te schouwen, maar tevens van de onmacht de wereld te bewegen. (53)
De aansprekende, bezielende krachten die de mens doen verlangen en streven, spreken en handelen, lijden en zuchten vallen buiten het aandachtsveld van de psychologie. Kortom: de ziel raakt buiten het gezichtsveld. De mens is een factor en een factum; een (bijzonder) element in een ontologisch verband; vastgeklonken aan zichzelf zonder enige mogelijkheid tot ontsnapping. Hij komt alleen ter sprake in de modus van de indicatief, de aantonende wijs en wordt geconcipieerd als een zijnde onder de zijnden. Als een aangesproken gij en antwoordend ik komt hij niet in zicht of ter sprake. De psychologie houdt zich aldus bezig met de naamloze mens. Deze is een knooppunt van fysische en psychische krachten of hij wordt opgevat als een 'ik' dat het volstrekte uitgangspunt is van gedragingen die als ervaringen weer terugkeren tot het 'ik' -en dat verrijken en verdiepen.
De wal van de psychotherapeutische praktijk zal evenwel het schip van de theoretische psychologie doen keren en daar gedurig onrust te weeg brengen. De mens als particuliere persoon met een eigen verhaal valt daar maar moeilijk helemaal uit te schakelen. Dat heeft zijn repercussies gehad op de theoretische beoefening van de psychologie. We zien meer personalistische, holistische of 'humanistic' psychologie ontstaan (en weer vergaan). We zagen, ook in Nederland, een tijdelijke bloei van een fenomenologische psychologie die de vooroordelen van de gangbare wetenschappelijke benadering terzijde schoof en de fenomenen zelf liet spreken en die trachtte te beschrijven, te analyseren en te begrijpen. 'Verstehende' psycholgie, die de psychische verschijnselen probeerde te verstaan uit het geheel van de persoon, diens wereld en diens levensgeschiedenis. Dominant bleef en is nog steeds wel de concentratie op gedrag (behaviour) en beleving, geabstraheerd van het persoonlijk leven en levenslot. Hier doet de oude steltegel nog steeds opgeld dat er van het particuliere geen kennis (of begrip) mogelijk is anders dan als van een verbijzondering van het algemene. Maar de ziel is niet algemeen! Zij is uniek, onherhaalbaar, onverwisselbaar. Dat heeft zij trouwens gemeen met het persoonlijke, 'jemeinige' lichaam, waarmee ze een innige eenheid vormt. Altijd is de ziel immers een geïncarneerde ziel en zeker geen zelfstandige substantie. Evenzo is het (levende) lichaam ('Leib' in onderscheid van 'Körper') bezielde lichamelijkheid. 'De ziel is geen ding'(54), zoals de occultisten menen, maar dat is tegelijk de reden dat de wetenschap(pen) er geen raad mee weten en daarom de ziel maar doen opgaan in de akten van de geest, terwijl het hier toch veeleer om de passieve en passionele aspecten van het menselijk bestaan gaat.
Maar de ziel is vooral innig verbonden met de taal! Vooral, niet uitsluitend. Want ook het dier (en misschien zelfs de plant)is een bezield, zij het sprakeloos wezen. Maar de taal is ongetwijfeld het huis van de ziel. Daarin woont ze en daarin ademt ze. Dat wil zeggen in de taal in al zijn grammaticale articulaties. De taal in zijn expressiviteit en creativiteit en niet alleen in zijn instrumentaliteit. De taal als bron van inspiratie en niet alleen als akte van het subject. 'De taal die ouder en wijzer is dan de mensen die haar spreken', naar het fameuze woord van Rosenstock zelf.
Het aangesproken jij is daarbij het eerste waaruit pas in tweede instantie het ik ontstaat. Het toegesproken, toegelachen, aangeraakte wezentje onderscheidt zich van al het andere en maakt zich los uit de ongedifferentieerde totaliteit der ervaringen. 'Das Gewühl der Empfindugen', met Kant gesproken. Het ontdekt zijn ik als het ontvangststation van de aanspraak en de oproep in zijn zelfstandigheid en het oefent die zelfstandigheid in de exercities van het 'Trotzalter', de koppigheidsfase, die zich in de latere levensfase van de puberteit nog eens zal herhalen.(zie de toelichting pag. 57)
De taal die van buiten of van boven komt roept de mens tevoorschijn en doet hem verlangen en zuchtend en stamelend spreken als een ziel die reikt naar zijn vervulling en (voorlopige) bestemming. Wie is deze mens en wat heeft hij te zijn? Die vragen worden behalve in de wetenschap ook in de realiteit van het maatschappelijk bestaan niet ernstig genomen, maar vrijwel genegeerd. De ziel zal er dan ook verkommeren, verschrompelen, al kan hij altijd ook weer opstaan uit de dood als de geest met zijn appèl vaardig over hem wordt of een nieuwe liefde hem aangrijpt en bezielt. Maar 'een groot deel van ons heeft zich…met succes aan zijn bezieling onttrokken en beschikt slechts over een nooit ontwaakte of vroeg afgestorven zielenkracht. We hebben allemaal een stuk dood "het" en afgestorven "ik" in ons.'(73) 'De psychologie verricht sisyfusarbeid aan het stoffelijk overschot van de ziel!'(73) Sic! Maar 'gelukkig is de mens niet zo geheel en al van God verlaten, dat hij toch niet elk ogenblik weer tot kind van God en tot "jij"kan worden.'(73).
De psychologie als wetenschap weerspiegelt, bevordert en bevestigt de maatschappelijke en culturele stand van zaken waarin de mens als een bijzonder aangesproken en geroepen wezen niet telt en niet geldt. De normaliteit is de geldende norm, waaraan ieder zich moet aanpassen op straffe van excommunicatie uit de arbeidswereld of de sociale verbanden. De wetenschappelijke psychologie is in wezen hoogst onkritisch ten aanzien van de maatschappelijke praktijken en draagt niet bij aan veranderingen of een begin van bevrijding van de zielen uit hun verkommerde en vernederde staat. Alle aandacht voor 'human relations' en 'human welfare' in arbeidsorganisaties, zorginstellingen of het onderwijs staat maar al te vaak in dienst van een economisch doel en ontsluit geen andere toekomst dan die van de vreedzame adaptatie aan de bestaande situatie en de gangbare praktijken. De mens als mens in zijn uniciteit is er absent. Er wordt niet naar hem gevraagd, zelfs niet van hem geweten en hij zelf weet niet of nauwelijks van zichzelf als een aangesproken en een naar geluk en levensvervulling hunkerende ziel. Zo diep verborgen in zijn bestaan als zijn ziel is. Het maatschappelijk bestaan conditioneert het persoonlijk bestaan in hoge mate en zich hier tegen verzetten lijkt (en is vaak feitelijk) zinloos. Het conformisme is de voornaamste maatschappelijke deugd. Daar komt men het verst mee. Men voegt zich in het normale, voldoet aan het vereiste en begraaft alle persoonlijke verlangens en passies in de diepte van het onbewuste en ongekende. Het zo sterk maatschappelijk en cultureel bepaalde leven biedt geen andere mogelijkheden. Hooguit zoekt de ziel een bevrijdende uitweg in de vluchtigheid en de vruchteloosheid van de wens- en dagdromen. Maar tegelijk weet het door het realiteitsprincipe gevormde en bepaalde ik dat dromen zelfbedrog zijn, ijdele romantiek.
De Griekse (of heidense) dwaling is dat het ik er eerder is dan het jij, dat het ik de eerste persoon is. 'Terwijl het ik in werkelijkheid juist het antwoord op een jij is'.(75) Rosenstock verduidelijkt dit aan het verschijnsel van de profetie. De profeet moet geroepen worden om te profeteren. Het profeteren is niet zijn eigen (willekeurige) initiatief of zijn vrije keuze. Dan zou de profeet een misdrijf plegen (75). Zo moet ook onze ziel 'een onwillekeurig antwoord geven op de vraag en de roeping van ons eigen bijzondere leven'(75). Vrijheid van het ik als willekeur heeft desastreuze gevolgen voor de sociale en natuurlijke omgeving. Voor de naaste. Ware menselijke vrijheid voltrekt zich als gehoorzaamheid, als een niet anders kunnen en een niet anders willen vanuit het horen van het gebod dat uitgaat van de A(a)nder. Daarin 'zichzelf zijn', in die eenheid van noodzaak en vrijheid die zo kenmerkend is voor de liefde als passie en daad.
De wetenschappelijke psychologie en de heersende 'communis opinio' falen hier, omdat zij steevast uitgaan van het niet geroepen ik als het begin van het bestaan. Het naamloze 'cogito' dat mijn (en alle zijn) constitueert. Is dat niet de vrijheid van het ik als arbitraire vrijheid op de troon plaatsen en zich doof houden voor elke storende roep van buiten? Dit ik verovert de wereld en dupeert de naaste, als het in zijn koppig egoïsme volhardt en het zich daarin niet laat onderbreken als het zich bij zijn naam hoort roepen. Dat laatste kan alsnog een omkering betekenen van het ik naar het jij als eerste persoon. Het autonome ik wordt onderbroken en doorkruist door een heteronoom gebod. Het krijgt antwoordkarakter. Ja, het is van stonde aan verantwoordelijkheid. Daarmee is de vrijheid van het ik altijd al bekeed. Ware dit niet zo dan is het conflict tussen de vele vrije ikken onvermijdelijk en eindigt de vrijheid in haar ondergang. Een 'bellum omnium contra omnes' zonder uitzicht op vrede. De tegenstelling tussen heren en knechten of tussen vrijen en onderdrukten wordt in de loop der geschiedenis weliswaar regelmatig omgekeerd, maar niet opgeheven in een duurzame vrede. De knechten van vandaag zijn maar al te vaak de heersers van morgen.
Omdat de academische psychologie het ik als het ware 'onder een glazen stolp' zet en het daarmee berooft van zijn 'satanische macht' (76) de wereld binnen te dringen, is zij op zichzelf beschouwd een tamelijk onschuldige aangelegenheid, maar tegelijk berooft zij het ik 'van zijn geldingskracht in de wereld als drager van een eigen naam'. (76). Dat is ernstig, want 'pas door zijn eigen naam wordt hij drager van een eigen ziel en van een bijzonder levenslot'(76). Maar in de wetenschappelijke of gepopulariseerde psychologie komt dit niet ter sprake. Vanuit die teleurstellende ervaring loopt de in de zielkunde geïnteresseerde mens 'op een kwade dag naar de occultisten'(76), of in een enkel geval (het mijne!!) misschien naar de theologie!
Het is evenwel ook goed mogelijk dat hij berust in een onbezield bestaan en genoegen neemt met een optimale bevrediging van zijn elementaire behoeften. 'Satisfaction of all our needs' als het ultieme levensdoel. Materiële en sociale behoeften, maar ook esthetische en spirituele genietingen. Nochtans het bestaan van een niet aangesproken en onbezield wezen, zonder dat er nog een lied van (oneindig) verlangen stem in krijgt. Deze mens meent en zegt per saldo te leven in 'de beste van alle mogelijke werelden'. Zonder utopisch verlangen, zonder zich illusies te maken, dat wil zeggen zonder te 'illuderen' (in te spelen) op een nieuwe en ongekende toekomst of zich uit te strekken naar een land van vrede en vrijheid, dat hij nooit bewoond heeft. Want: 'Noch nie war die Welt Heimat' (Ernst Bloch) Hij leeft een leven dat zichzelf genoeg is. Een vergenoegd bestaan, zonder de onrust van een roeping of bestemming, dat de hem gegeven levensdagen voldaan en tevreden consumeert. Maar is het ook niet een leven dat zich verbergt in zijn 'natuur', 'om (maar) niet bij zijn naam geroepen te worden'? (78)) Een wezenlijk niet verantwoordelijk bestaan? Men kan hier wellicht, met Sartre, ook spreken van 'mauvausse foi' (kwade trouw). Verloochening van de vrijheid, waarin de mens mens is en niet maar een onveranderlijk wezen met een nu eenmaal vastliggende en zich uitlevende natuur. Als een dier, als een ding.
In de terechte en gedecideerde afwijzing van het occultisme neemt de psychologie zelfs niet de moeite te vragen 'of ieder mens een eigen ziel heeft en wat dat dan wel zou kunnen betekenen'(78) 'Zij doet of deze sfeer van de ziel niet reeds lang met onmiskenbare zekerheid bestaat'(79) Elk vers, elk schilderij of zingend meisje van 18 jaar getuigt ervan! En we kunnen er toch ook niet aan voorbijzien dat er in elk mensenleven en in elke cultuur sprake is van muziek en poëzie, van religie en kunst, hoe marginaal en onderontwikkeld ook. Daarin vibreert de ziel en strekt zij zich uit in een oneindig verlangen naar een ultieme bestemming. Een eschatologisch doel.
Maar wetenschap, ideologie en samenleving lijken wel samen te spannen om dit leven van de ziel in de kiem te smoren. Het menselijke wordt gemeten en gewogen als was het louter materie en materiaal ter bewerking. In het sociale beleid, in de arbeidorganisatie en de medische zorg wordt de individuele mens gereduceerd tot een cijfercombinatie: geboortedatum, vingerafdruk, genenpatroon (of op zijn best een curriculum vitae). Dat is deze mens. Een getal in een reeks, met een naam als etiket. Volstrekt inhumaan is dit alles zeker niet, eerder efficiënt, noodzakelijk en zinvol. Medische en sociale zorg zouden niet kunnen functioneren zonder deze exacte en getalsmatige benadering van de mens en het menselijke. Het politieke beleid en de economische bedrijvigheid kunnen evenmin zonder. Het is niet in de laatste plaats nauwkeurig en consciëntieus rekenwerk. De mens als materie en materiaal beschouwen en behandelen is hem eerbiedigen in zijn niet te miskennen of te verachten materiële noden en behoeften. De geringschatting en de verwaarlozing van de materiële basis van het menselijk bestaan zou juist inhumaan zijn.
Ook de functies van de geest krijgen in onze cultuur de aandacht en de zorg die zij verdienen: logisch denken, taalbeheersing, kennisverwerving, ethiek en zelfs esthetiek. Het onderwijs is de overheid 'een gedurige zorg', zoals het in de grondwet staat. Maar wat nagenoeg ontbreekt is de zielzorg, omdat de ziel en de taal van de ziel niet gekend en geacht worden.
Daarin wreekt zich de erfenis van Descartes; de filosoof die Rosenstock als zijn belangrijkste tegenstander beschouwde. Descartes' droom van 'une mathématique universelle' verdreef alle andere dromen en zette de lijnen uit voor een werkelijkheidsbenadering waarin geen plaats was voor de emoties en de aspiraties van de ziel. Niet alleen ontzielde hij het menselijk lichaam, zodat 'l'homme machine'(De Lamettrie) al in het verschiet lag, maar ook de buitenwereld waarvan de ruimtelijke uitgebreidheid het enige wezenlijke kenmerk was. De greep is groots en rijk aan successen. Dat staat buiten kijf. Maar de prijs is echter ook hoog. De unieke mens met zijn unieke geschiedenis verdwijnt van het speeltoneel. Hij is een exemplaar van de soort en die soort, dat 'genus humanum' is een zijnde dat zich van zichzelf en de wereld bewust is en er zo toegang tot heeft, middels –onopgelost mysterie!- de lichamelijkheid en de zintuiglijkheid van het bestaan. Een generaal bewustzijn waaraan ieder individu (slechts) deelheeft. Het strikt persoonlijke bewustzijn is voor Descartes onwetendheid, verwarring en dwaling. Het is zonder betekenis voor de kennis van en de toegang tot de werkelijkheid. De ziel is daarmee betekenisloos en de troebele residuen ervan worden opgelost in het heldere denken van de subjectieve geest. De akte van het (naamloze) cogito staat aan het begin van alle dingen en het beheerst alle werkelijkheid. Noties als gezag, roeping, aandoening, openbaring (!) erkent Descartes niet of alleen voor zover het cogito de regie niet uit handen geeft en ze worden opgevangen en opgeslagen in het bewustzijn dat zich er evenwel niet door laat storen in zijn alles constituerende rol. Elke passie is 'passio activa'. Bij Descartes en in het cartesianisme is het ik dan ook absoluut de eerste persoon. Een volstrekt en onbetwijfelbaar begin. Een ik zonder voorafgaande geschiedenis en dan ook zonder een toekomst die niet een prolongatie van het heden en het verleden is. Toekomst als futurum, groeiend uit het verleden, zonder de verrassing van enige adventus. De cartesiaanse mens is dan ook een mens zonder gedachtenis van wat er ooit geschiedde en zonder verwachting van wat er ooit gaat komen. In feite een onhistorisch wezen. 'History is more or less bunk', zei een late nazaat van Descartes, de industrieel Henry Ford. De ziel is nagenoeg dood, want de mens als levende ziel wortelt in een verleden van pijn en vreugde en taalt naar een toekomst van vrede en geluk. 'Het wezen van de ziel voleindigt zich als levensgeschiedenis', stelt Rosenstock (80). De ziel is niet algemeen, maar zij staat op naam. Op naam van deze mens of ook van dit volk. Zij vormt de eenheid n (en zorgt voor de overbrugging van) de verschillende levensfasen en zo staat zij voor de levensweg en de levensbestemming van deze bijzondere, onverwisselbare mens. Daar gaan de menswetenschappen en de sociale zorg achteloos aan voorbij, om van de arbeidswereld en het politieke beleid maar te zwijgen. Met deze uniciteit van de mens kunnen zij niet rekenen en niet werken. Dat is te veel van hen gevraagd, maar ondertussen komt deze mens in de winterkou van de eenzaamheid te staan. Als een ongekende, onbeminde, onbestemde. 'Moederziel alleen', zoals de taal het enigszins geheimzinnig zegt…
Het denken, spreken en handelen van de moderniteit bevindt en beweegt zich op wegen die gebaand en uitgezet zijn vanuit de (cartesiaanse) dualiteit van geest en materie. Deze dualiteit beheerst niet alleen het denken, maar is ook bepalend voor de werkelijkheid van het leven en de levenswereld. Ideologie en maatschappij spiegelen elkaar en spelen elkaar de bal toe. Geest en materie. Subject en object. De eerste en de derde persoon van de grammatica. 'Tertium non datur'. Het leven in de hedendaagse wereld speelt zich hoofdzakelijk af tussen productie en consumptie, tussen 'negotium et otium', bedrijvigheid en lege, willekeurig te vullen tijd. Vaak ontbreekt een bezielend engagement. De mens leeft er een onbezield, vrijblijvend en toevallig bestaan. Vanuit de geordende en(over)georganiseerde maatschappij bereikt hem geen enkel persoonlijk gericht appèl. Allen als lid van deze samenleving wordt hij aangesproken en heeft hij zijn verantwoordelijkheid te nemen. Hij moet 'zijn ding doen', zoals we tegenwoordig zeggen. Misschien nog iets meer dan zijn ding, maar op zijn eigenste eigenheid wordt geen beroep gedaan. Zijn ziel als verlangen naar levensvervulling en naar het beloofde land van zijn bestemming verkommert en blijft ondervoed. Deze moderne mens is er na aan toe te ontkennen dat hij überhaupt een ziel heeft en hij zou - evenmin als de wetenschap- niet weten wat dat moet betekenen. De zin van zijn bestaan put zich uit in nuttigheid en in 'pleasure', dat laatste als minstens het vermijden van zo veel mogelijk 'pain' (Jeremy Bentham). De ziel kan in zo'n levensopvatting en levenssfeer niet gedijen en raakt in ademnood. Ze raakt onder deze heersende ideologie en in deze samenleving ontheemd en dreigt verloren te gaan. De maatschappij bekommert zich niet om de ziel van een mens en die mens doet dat dan zelf ook maar niet… of nauwelijks.
Toch sluimert en slaapt er -diep verborgen en haast beschaamd- in elk mensenleven een lied van hoop en verlangen vanuit een oorspronkelijke inspiratie en een ooit ingefluisterde belofte. Een verlangen naar eminente zinvolheid, naar een land van vrede alom, naar de komst van de vriend of de geliefde, die alle dingen nieuw maakt en in ander licht plaatst. Louter dromen en illusies zijn dat niet. Ze vinden incidentele bevestiging in concrete ervaringen en inspiraties van de geest, die het verlangen verdiepen, versterken en stem geven! Dan herleeft en herademt de ziel en komt er bijval (applaus) vanuit alle hoeken en gaten van de kosmos. De hemel jubelt en duizend opgetogen stemmetjes stijgen op uit de aarde. Bloemen bloeien uitbundig en vogels zingen meer dan het volgens Darwin nodig en nuttig is.
De ziel weet van dit surplus aan zin dat ons in deze wereld onthouden wordt of dat we onszelf onthouden, maar in de zorgelijke en veeleisende alledaagsheid van het bestaan leeft de mens facties in de ontkenning of de geringschatting ervan. Immers 'die Verhältnisse sind nicht so' (Brecht). Het leven is er niet naar. Toch mogen we hopen op een samenleving en een cultuur waarin het gaat van 'les nombres vers les noms', van de mens als nummer of cijfer naar de mens als naam. Een samenleving waarin de mens als deze unieke mens gekend en erkend, geliefd en geëerd wordt. Waar hij niet verkommert in eenzaamheid of wegzinkt in depressiviteit, maar zich gedragen weet door een verwachting die verder reikt dan zijn eigen dood en zijn eigen tijd. 's Mensen ziel leeft (en sterft niet!) in deze verwachting, die (voor ons) gewekt en onderhouden wordt door de belofte van het spoedig aanbreken van 'de dag van de Zoon es mensen' in wie wij ook zelf tot onze bestemming en aan het licht komen… als de mens die we (zullen) zijn…
Delft, 15 november 2014; niet eerder gepubliceerd
P.S. Dit artikel is opgedragen aan de vertalers van 'Angewandte Seelenkunde': Henk van Olst, Hans van der Heiden en Otto Kroesen.