Gerrit Achterberg

‘Geen woord bleef waar hij bezig was ontheemd’

Deïsme


De mens is voor een tijd een plaats van God.
Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen,
dan wordt hij afgeschreven op een steen.
De overeenkomst lijkt te lopen tot
deze voleinding, dit abrupte slot.


Want God gaat verder, zwenkend van hem heen
in zijn miljoenen. God is nooit alleen.
Voor gene kwam een ander weer aan bod.


Wij zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt,
al de afval, met zijn wezen in strijd.


Sinds hij zich van de schepping onderscheidt
gingen wij dood en liggen langs het pad,


wanneer niet Christus, koopman in oudroest
ons juist in zo’n conditie vinden moest;
alsof hij met de Vader had gesmoesd
.


‘Deïsme’ is de titel van dit bekende gedicht van Gerrit Achterberg, maar daarmee worden inhoud en strekking niet volledig gedekt. Tot en met de voorlaatste strofe is het inderdaad een heel treffende en fraaie poëtische toonzetting van het deïstisch godsbesef. Is er dan geen andere intrige in het zijnsgebeuren dan dat ‘de mens ... voor een tijd een plaats van God’ is?

‘God gaat verder’, maar de mens blijft achter als een leeg benzinevat dat God kwijt moet. De toon van het gedicht is niet verwijtend of beschuldigend, maar eerder koel constaterend. Dit valt niet tegen te spreken. Deze gang van God ‘zwenkend van hem heen in zijn miljoenen’ is niet te stuiten en moeten we voor lief nemen. Ondertussen is God ‘nooit alleen’, maar wij zijn dat wel. Wij worden ‘afgeschreven op een steen’ en ‘sinds hij zich van de schepping onderscheidt / gingen wij dood en liggen langs het pad’. Deze voorlaatste strofe is een vrij exacte omschrijving van de deïstische godsopvatting. God onderscheidt zich van zijn schepping, maar heeft er verder geen bemoeienis mee. Hij laat de dingen op hun beloop en ziet er niet naar om. Ja, dat is deïsme. Uitdrukkelijk geen pantheïsme: alles is God en God is het Al. De troost van dit heidendom, als het een troost is, ontbreekt bij het deïstische godsgeloof. Bevinden we ons met het deïsme op de weg van het pantheïsme naar het atheïsme? En is het eerste niet al ‘een hoffelijke vorm’ – Schopenhauer zei het zo, meen ik – van het laatste? ’t Zou kunnen, maar dat interesseert ons hier minder. Het theologisch belangwekkende in dit gedicht is de slotstrofe waardoor het onmogelijk wordt het voluit deïstisch te verstaan. Dat zou het zijn ‘wanneer niet Christus, koopman in oudroest, / ons juist in zo’n conditie vinden moest / alsof hij met de Vader had gesmoesd.’

Ik vind dat slot fabelachtig verrassend, zowel in poëtische zin als theologisch. Dit is een wending in ons godsbesef en onze godsopvatting.

‘Zo gáát dat toch niet!’, moet de Zoon tot de Vader gezegd hebben. De interventie van God in Christus als een centraal moment in de christelijke theologie (Achterberg noemt deze naam uitdrukkelijk) is ook de interventie van de Zoon bij de Vader. En sinds de Vader naar de Zoon heeft gehoord is God een andere God. Niet meer de God van het deïsme. Hij verandert grondig van gedachten en het verhaal van God en de mens begint dáár: bij die ‘koopman in oudroest’, die ‘ons juist in zo’n conditie vinden moest’.


Als dichter, alleen-maar-dichter, was Achterberg soms ook op verrassende wijze theoloog. Daar zit nauwelijks opzettelijkheid in. Hij had niet de pretentie noch de intentie een christelijk dichter te zijn, maar hij was wel gedrenkt in een sfeer waar ‘godsdienst zwaar tegen de hanenbalken hing’. Dat neemt hij mee in zijn dichterschap en daarbij komt het soms tot onvergetelijke en weergaloze dichtregels, die ook theologisch van een hoog gehalte zijn. Zo in de tweede strofe van ‘Bekering’, waarin hij de ‘Here Jezus’ aanspreekt:

Ik deed, van alles wat gedaan kan worden,
het meest misdadige – en was verdoemd.
Maar Gij hebt God een witte naam genoemd,
met die van mij. Nu is het stil geworden,
zoals een zomer om de dorpen bloeit
.

‘Gij, o Here Jezus, hebt God een witte naam genoemd.’ Ik vind dat dat theologisch de kern van de zaak raakt. Tegelijk is het poëtisch schitterend en diep-ontroerend. Vooral ook die slotregel met al die ‘o’- en ‘oe’-klanken is van uitzonderlijke kwaliteit. In de warmte van de zomer liggen de dorpen der mensen geborgen, vervuld van een groot geheim. Zo’n regel en de bevindelijkheid die eruit spreekt blijven je voorgoed bij.


Wat is toch de kracht van Achterbergs poëzie? Wat mij frappeert en aanspreekt is dat hij woorden en uitdrukkingen opzoekt in de spreektaal en zelfs in lexica en die a.h.w. in de poëtische adelstand verheft. ‘Geen woord bleef waar hij bezig was ontheemd’, dichtte Ida Gerhardt bij zijn overlijden. Dat lijkt me wezenlijk voor poëzie in het algemeen en voor die van Achterberg in het bijzonder. Het komt er tot een opstanding en een glorificatie ook van de nederigste woorden, de meest gewone zinswendingen. In het prozaïsche gebruik zijn woorden dienstbaar aan de communicatie en hebben ze een verwijzend karakter. De schoonheid van het proza is gelegen in de transparantie naar de dingen die gezegd of beschreven worden. Hier geldt: hoe soberder de taal hoe mooier. De woorden trekken niet de aandacht naar zichzelf toe. Het gaat om de záák, dat die helder oplicht, maar in de poëzie worden oude en soms versleten en vergeten woorden opgericht uit het stof en in een poëtisch gelid tot klinken gebracht. Poëzie is opheffing van de banaliteit en als het daar nooit toe kwam was het leven onverdraaglijk. Bot, wreed, nietszeggend. De dichter doet de dingen zingen en dansen, lachen en huilen. (Ook schreeuwen en schrijnen.) Hij zou dat niet kunnen als de dingen daar niet vanuit zichzelf om vroegen; ja, om smeekten. Zij wachten op de verschijning van de poëtische mens. Die wekt het lied dat sluimert in de benarde creatuur tot leven. Want ook in een mensonvriendelijke, harde en lelijke wereld ligt er poëzie, muziek, humor, erotiek verscholen. Daar oog en oor voor te hebben is het charisma van de dichter of ook van andere kunstenaars. De dichter is de prins (of ook de prinses) die Doornroosje wakker kust.

Het gedicht verwijst daarbij niet of nauwelijks naar iets anders. Het spreekt ons aan zoals een mens ons kan aanspreken, aangenaam vergezellen of ernstig kan onderhouden. Het is speels, geestig, amusant of hoogst ernstig, maar het draagt zijn betekenis in zichzelf. Het bedoelt eigenlijk niets. Onbedoeld is de lezer / hoorder bedoeld. Die ervaart in het goede gedicht iets van recreatie. Ja, het leven is verbijsterend en de dingen zijn verpletterend, maar in de benedictie van de poëzie krijgen verdriet en wanhoop stem en vinden er weerklank. In dat (goede) zeggen ligt al een zegen ingevouwen.


De bijdrage van die wonderlijke en zeldzame zwerfsteen die Gerrit Achterberg was in de Nederlandse dichtkunst van de 20e eeuw is in veel opzichten onvergetelijk en onovertrefbaar. Ik eindig met de laatste strofen van het gedicht van Ida Gerhardt bij zijn overlijden, waarvan ik al een regel citeerde:

Alles had stem en ging over en weer.
Het is veranderd in de atmosfeer.


Geen woord bleef waar hij bezig was ontheemd.
Er is geen sterveling die het overneemt
.


Uit: In de Waagschaal. Nieuwe Jaargang 31. Nr. 9 (6 juli 2002)

(c) Rens Kopmels