Kerk en islam

Kerk tussen de religies

In zijn reactie op mijn stukje raakt Derk Stegeman zo veel dingen aan dat ik er onmogelijk op kan ingaan. 'k Zou minstens een brochure nodig hebben (en veel denk-en studietijd) om hem enigszins adekwaat te kunnen antwoorden, maar vooral één element uit Stegemans overigens gewaardeerde bijdrage zit me dwars n.l. dat ik een 'onze-God-is-de-beste-theologie' zou bevorderen of zelfs bedrijven. Dat is in ieder geval geheel tegen mijn intentie en vanuit de (recht opgevatte) zaak van het christelijk credo ook een onmogelijkheid.
De islam geeft te denken, ook als onze kennis ervan slechts summier is en onze aanraking ermee betrekkelijk oppervlakkig. De islam geeft met name ook te denken over het christelijk geloof. Wat is daarin elementair en wezenlijk? Daar wil ik in een aantal opmerkingen nog wat verder op ingaan. Het recent verschenen boek van Hanna Kohlbrugge alsmede de bespreking ervan in dit nummer van IdW door J. Kronenburg spreken daarbij op de achtergrond een woordje mee.

1. Alles in mij verzet zich tegen een statement als dat van prof. J. Bouman: 'Jodendom, Christendom en Islam zijn leden van één familie, omdat zij alle drie geloven in de ene, ware God'. (Kohlbrugge, pag. 93). Wie deze prof. Bouman is weet ik niet, maar wél weet ik dat zijn uitspraak op heel wat welwillendheid en instemming kan rekenen onder vele ook mij lieve christen-broeders en zusters. Ik schrik van dat in mijn ogen gebrek aan kritische zin en onderscheidingsvermogen en ik moet al helemaal weinig hebben van de vermoedelijke consequenties.
Wat toch is het geval? We laten het in de kerk niet in het midden wie God is. Dat is beslist. Hij is niet 'de grote Onbekende', naar wie we altijd op zoek zijn, maar God is de God van Israël, de Vader van onze Heer Jezus Christus.
Als christenen (d.i. als gedoopten op zijn naam, als Christus-gelovigen) hebben we niet onze eigen God. We zijn toegevallen -een keuze was het nauwelijks- aan een ons vréémde God. Ook als 'onze God' is en blijft Hij de God van de ander, van het volk Israël in de eerste plaats. In Hem krijgen we onmiddellijk en blijvend te doen met ándere mensen en ándere volken. Weer: met Israël in de eerste plaats, hoe aanstotelijk dat ook is voor onze diep zittende religieuze gevoelens en verlangens, want -Theo de Boer zegt het-'het religieus gemoed heeft liever een Opperwezen waarin het zich kan verliezen (en waaraan het zich kan opofferen)' dan deze God met zijn geboden van liefde tot Hem én de naaste. ('Wie God zegt...pag. 37).
Nooit is deze God 'God-zonder-meer', eens even niet de God van Israël. Hem van deze (historische) naam losmaken, b.v. ter wille van de begripsmatige helderheid of het gesprek met de moslims, komt al gauw neer op een verloochening van Zijn Naam. Aan deze God zit een verhaal vast (een belofte en een gebod) en we geloven in Hem omdat Hij aan dit verhaal, deze historie, waarin we betrokken zijn geraakt, vastzit of- wellicht beter- zich daaraan verbonden heeft. Maar nee, om geen andere reden. We hebben geen eigen God en geen eigen godsgeloof, geen eigen toegang tot God buiten dit verhaal waarvan profeten en apostelen getuigen. Haast zouden we zeggen dat dit verhaal ons liever en kostbaarder is dan God, naar analogie van Levinas' dictum: 'Aimer la Thora plus que Dieu.' Het is de waarheid een beetje scheef getrokken, zoals dat volgens Noordmans soms met het dogma gebeurt in de preek. Liever misschien: de thora, het heilige verhaal evenzeer liefhebben als God.
Het verhaal van de Koran (is het een verhaal?) is een ander verhaal dan dat van profeten en apostelen. Of niet, prof.Bouman? Of niet, Derk Stegeman?

2. Als christenen zijn we (meestal) 'heidenen-van-huis-uit'. Die afkomst blijft ons weliswaar levenslang parten spelen, maar toch hebben we met dat we christen werden de godheden en grootheden van de volkerenwereld, van de culturen rondom dapper afgezworen. De idolen en de ideologieën. We erkennen en dienen die niet, zeggen we tegen onze neigingen in, (al moeten we er in de praktijk van het leven vaak wel áán geloven). In die zin staan we godloos in het leven en in de wereld. We lijken wel atheïsten. Die schijn bedriegt niet helemaal. Want de ontkenning van de goden van deze wereld en deze tijd, van de God van Amerika of ook die van de christelijke wereld is een wezenlijk moment in het christelijk credo. Die kennen en erkennen we niet in de gemeente. Zonder in die zin óok atheïst te zijn kunnen we geen christen zijn in een wereld van verabsoluteerde grootheden; en de vraag aan al die atheïsten die de moderniteit heeft voortgebracht is misschien of zij wel atheïst kunnen zijn zonder christen te zijn. Want we zien dat veel van de nazaten van Marx, Nietzsche, Freud en Sartre vaak weer allerhande religieuze neigingen gaan vertonen. Misschien komt dan ook de islam wel serieus in aanmerking. Want dat is in ieder geval een godsdienst van importantie en met allure. Ik denk dat je daarin heel wat van je religieuze behoeften kwijt kunt. Het zou me althans niet verbazen.

3. Maar we geloven in de kerk toch ook in God? Jazeker, maar nogmaals in geen andere dan in die van Israël, waarvan de Schriften getuigen. Op die getuigenissen zijn we strikt aangewezen als het om onze kennis en de rechte dienst van God gaat. Hebben we dan in de 20-ste eeuw het gevaar en het failliet van de natuurlijke godskennis nog niet voldoende onderkend? Die leidt tot elkaar beoorlogende religies, inderdaad, tot een 'onze-God-is-de-beste-theologie'! Daartegenover belijden Israël en de kerk: JHWH, de HEERE is God en Hij is dat op zijn unieke, onvergelijkelijke wijze. Hij is weliswaar Gód, maar Hij is niet minder méns. Hij is Heer, maar dat niet anders dan als knecht. Hij is koning, maar zijn koningschap rust op en verrijst uit zijn priesterschap. Deze God zoekt niet zijn eigen eer, maar zijn glorie heeft Hij gelegd in de menselijkheid van de mens en in de bewoonbaarheid van de aarde.
We moeten de diep in onze geest ingeslepen godsopvattingen minstens opschorten om te verstaan wie God is naar het getuigenis der schriften. Al onze vooroordelen omtrent God en het goddelijke loslaten om te horen en te verstaan wie deze God is. Anders dan de goden, geheel anders, op zijn wijze, is Hij God. God ('elohiem') is eigenlijk een soortnaam (er zijn er veel van), maar Hij, de Heilige Israëls, hoort niet tot dat genus van godheden. 'Deus non est in aliquo genere'. Hij is niet de grootste, de machtigste, de beste, want Hij hoort überhaupt niet thuis in deze comparatieve en superlatieve sfeer. Maar áls er dan iemand God moet heten-de vraag naar hun God is Israël vanuit de heidenwereld opgedrongen- dan Hij -en niets of niemand anders. En Allah komt in de verste verte niet in aanmerking. Dat is wel een grote en machtige God gelet op zijn machtsbereik, maar we weigeren in kerk en synagoge ten enenmale hem als God te eren of te dienen. Dat zou de verwarring en de verduistering ten top zijn. Een affront ook voor de enige, ons onder de hemel gegeven Naam, waarin ons behoud is.

4. Joden en christenen onderscheiden zich van alle heidenen dat zij niet krachtens hun mens-zijn, van nature, in een relatie tot het goddelijke of tot God staan. Althans daarin zijn ze grondig gestoord vanuit de openbaring. De islam zegt daarentegen dat elk mens van geboorte af een moslim is. Dat zou ik eigenlijk niet willen betwisten. Maar een mens is niet van nature een christen. Hij moet, wil hij of zij christen worden, 'het bad der wedergeboorte' ondergaan. Hij moet het doopsel ontvangen. Van de (heiden)-wereld mag hij in beginsel alles behouden, mits hij het goede en schone, het machtige en fantastische niet gaat verafgoden, niet verabsoluteert. Hij mag het gebruiken en genieten, het waarderen en kritiseren. Maar goddelijk is het hem niet.
Niettemin zou je het soms en bij sommigen tot je verbazing haast denken dat zij van nature christen zijn. Zij lijken niet bekeerd of gedoopt te moeten worden. Mensen hoeven niet per se tot de kerk te behoren of gedoopt te zijn om toch verrassenderwijs en ondanks zichzelf getuigen van Christus te zijn en zijn licht te weerkaatsen. Gods genade is conditieloos en onweerstaanbaar en Hij ontfermt zich over wie Hij zich wil ontfermen. En zeker behoort het tot de authenticiteit van de gemeente dat zij zich daarover zonder reserve verheugt en oog en oor heeft voor de tekenen van Gods kracht en heerlijkheid buiten haar eigen actieradius. Daarin is de gemeente gemeente van Christus dat zij de zon in het (heidense) water kan zien schijnen. Want Hij doet zijn zon (in de Messias!) opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen.

5. In mijn persoonlijke theologische levensgang ben ik al vroeg diep getroffen door het inzicht van Bonhoeffer (mij bemiddeld omsteeks 1960 door prof. J.C. Hoekendijk) dat het christelijk geloof niet stoelt op een religieuze wortel. Die ingeboren religie wordt althans vanuit Gods openbaring in de wortel gebroken. Christus verliest zijn betekenis en zeggingskracht niet als een cultuur geseculariseerd wordt en de mens zich als atheïst beschouwt of van religie niets hebben moet. Het geloof veronderstelt geen religie of een aanvankelijk godsgeloof. Het leidt daar ook niet toe. 't Ging Bonhoeffer en Hoekendijk om geloof in Christus in een post-religieus tijdperk. Wie is Christus voor ons, 'etsi Deus non daretur' (ook als er geen God zou zijn)? Of Bonhoeffer dat cultuur-historisch goed heeft ingeschat kan men zich weliswaar afvragen, maar principieel is zijn inzicht, overigens in het spoor van Karl Barth, onopgeefbaar voor de geloofsleer. De religie als begin en beginsel leidt tot rivaliserende religies in menigte en in het verlengde daarvan hevig botsende religieuze culturen. Om aan die rivaliteit te ontkomen ligt het voor de hand om op een samengroei, een synkretisme van de grote godsdiensten te hopen en er voor te ijveren. De ene familie van prof. Bouman en vele andere goedbedoelende geesten. Maar mogen we ons in de gemeente van Christus niet aan deze godsdiensttwisten en oorlogen ontkomen weten en ons er dan ook niet in begeven? We zijn christenen niet als aanhangers en verdedigers van het christendom, maar als leerlingen van Christus die de weg van de vrede zoeken. We worden daarbij geconfronteerd met de islam als welhaast het prototype van een ongebroken, natuurlijke religie van groot formaat. Een Goliath onder de godsdiensten en als we de islam bestrijden is het als een ongepantserde David alleen met een staf en een kiezelsteen.
Meer ter zake is het de moslims en hun cultuur met respect te benaderen en te bejegenen, hun godsdienst te bestuderen, hen te dienen en te eren in een kritische, niet-sentimentele liefde. Want zeker is dat de God van Abraham, Izaäk en Jacob óók de God van Ismaël is. Hij houdt niet op de God óok van de dwalende en Hem ontvluchtende mens te zijn. Dat mogen we uit eigen ervaring weten. We staan er in wezen niet anders voor dan de islamitische mens.

Hanna Kohlbrugge zegt het even eenvoudig als treffend: 'We zullen met de moslims moeten praten zoals we met andere niet-gelovigen praten, niet over de religie, maar over gewone zaken, tot ze ons vragen naar de hoop die in ons is'. (pag. 139)

Onze weg als kerk is een weg tussen de religies, tussen christendom en islam, tussen de westerse cultuur en de Arabische. We staan er niet boven, maar we kunnen ons er ook niet mee identificeren. Toenadering en respect voor de islam kunnen nooit tot bijval leiden. Uit het diensthuis van de religie zijn we op de weg van Christus eens en voorgoed bevrijd. Daarin terugkeren kan niet meer, ook niet in een alle verschillen opheffende en verzoenende religiositeit.
Vrede is trouwens vrede tussen ongelijken. De ander hoeft zijn anders-zijn niet op te geven. Dat is het wonder van de nieuw-testamentische verkondiging, i.h.b. die van Paulus. De verschillen tussen mensen en volken zijn- in de messiaanse vrede- een verrijking van de cultuur en een verdieping van de humaniteit.

Uit: In de Waagschaal. Nieuwe Jaargang 30. Nr.15 (10 november 2001).
(c) Rens Kopmels