Mijn grootouders

Mijn herinneringen uit mijn vroegste jeugd zijn me kostbaar. Die ordelijk aan het papier toe te vertrouwen is altijd nog een wens van me, maar mijn jongste zuster is me voor geweest. Corrie Kopmels verraste de familie met een kostelijk boekje: 'Varre varre wig'. Het zijn jeugdherinneringen uit haar eerste twaalf levensjaren (1944 - 1957). Goeddeels zijn haar herinneringen ook de mijne. Dat is een bijzondere leessensatie, want tot in de details heb ik de dingen vaak net zo beleefd. De taal maakt daarbij het gewone bijzonder en brengt het verre dichtbij. Het weggezonken verleden wordt in het licht van het bewustzijn teruggehaald. Onder goed gekozen woorden gebracht wordt de werkelijkheid opgeheven en bewaard. 'Aufgehoben', zegt het Duits zo treffend. Mededeelbaar, genietbaar, mooi, ook al zou die werkelijkheid zelf erg en lelijk zijn.
Dat laatste was in ons geval overigens niet zo. Onze jeugd was 'gewoon', althans voor die tijd, vlak na de oorlog en voor die streek: het Zeeuwse platteland. Toch voor onze kinderen 'varre, varre wig' (ver, ver weg). Wat een verschillen tussen het leven van onze grootouders en dat van onze eigen kinderen! Ik verbaas me er steeds weer over. Het verhaal van vier generaties zou een boeiend epos opleveren. Ongehoord de veranderingen die zich voltrokken in het leven van de elkaar opvolgende generaties. In onze familie ging het van nagenoeg analfabetische landarbeiders naar 'globe-trottende' intellectuelen. Dan kunnen herinneringen als die van mijn zuster de verschillen tussen de tijden overbruggen. Goed en mooi werk.
Voor mij zijn onze grootouders van moederszijde, die beiden oud werden en we nog lang als levende mensen hebben meegemaakt, de belichaming van een voor onze contreien lang vervlogen tijd. Ik geef hier graag door wat Corrie erover schrijft: 'Opoe's ogen keken meestal vriendelijk door haar fondsbrilletje heen, maar ze kon ook tamelijk streng zijn. Was er visite, dan mocht je als kind de volwassenen niet recht in de ogen kijken. Dat hoorde niet. "Je mot 'n mens nie in z'n wezen kieke". (Je moet een mens niet in zijn gezicht kijken). Ook in de spiegel kijken was uit den boze. IJdelheid was sowieso verkeerd, maar misschien speelde een soort bijgeloof, dat het kwade krachten opriep, ook nog wel een rol. In haar verhalen over vroeger, toen ze bij de boer werkte, kwam zo af en toe de zwarte magie om de hoek kijken. De zwarte kat en kopjes in de spinne (= kast), die onaangeraakt, overhoop konden liggen. Omdat die verschijnselen taboe waren, hoorde je er nooit echt uitgebreid over'.
'Eten bij opoe en opa',
schrijft Corrie verder, 'was iets bijzonders. Opa had een ander dankgebed. Ik kon alleen "menslievend God" verstaan en amen. Het tussenliggende gedeelte verdween als gemompel in zijn pet. Opoe, die opa altijd voorlas uit de krant, las een "psalmpje uut den Boek" en tegen mij zei ze bij het begin: "za je puutjes bidden?" (zal je eerbiedig bidden?) Ik zei het "Eertje zegen' op en tegelijk zeiden opoe en opa: "Pronte meid". Dan sneed opa de vierponder tegen zijn borst. Als beleg was er een mengsel van vet en stroop, stropievet. Soms ook had opoe "euning" (honing) of een "endje woste". Opa gaf niet om "vleis". Liever blies hij een rauw ei uit over een berg aardappelen en beweerde dat je zo nooit naar de dokter hoefde".
Ook over opa: "Van het dorp wist hij een heleboel. Hij hield precies bij hoeveel mensen er boven de tachtig waren, alleen woonden, in boerendracht waren enz. enz. Slechter wist hij hoeveel broers en zusters hij ooit had gehad. "D'r aoje Merien, d'r aoje Pier, d'r aoje Jewannes, d'r aoje Meria..." Na de tiende tastte hij in het duister'.
Toen opoe gestorven was ging moeder door de week iedere avond een uurtje naar hem toe om hem gezelschap te houden. Regelmatig nam ik dat taakje van haar over. Opa deed nooit het licht aan. Want waarom eigenlijk? Er werd geschemerd bij het licht van de volle maan en de straatlantaarn. Hij vertelde over vroeger, over het harde werk als landarbeider, over de eerste fietsen, over handgemeen tussen dorpelingen op hoogtijdagen. Vaak zat hij zwijgend met zijn vinger over z'n voorhoofd te wrijven, af en toe de pet verschuivend en een wijsje sissend tussen de tanden, als een waterketel op een laag vuurtje. Van opa leerde ik met stilte omgaan. Je kon wat zeggen, maar het hoefde niet. Hij miste zijn vrouw erg, toen die was gestorven en hij kon haar naam niet over zijn lippen krijgen zonder zichtbaar aangedaan te zijn. Opoe stierf in de achterste bedstee. Nog kwiek en helder, haar tachtigste al ruim gepasseerd, werd ze binnen een half jaar geveld door de gevreesde ziekte. Ze besefte dat ze een mooie leeftijd had bereikt, maar "Ik wou zò gaern nog een steutje bluve"
Zo graag wou ze nog een poosje blijven. Nu, dat doet ze in onze herinneringen. Als een pronte vrouw, die je misschien niet in haar wezen moet kijken, want haar verschijning was al indrukwekkend en memorabel genoeg.
Kee de Laat heette ze en Corrie draagt haar naam verder en ik die van Lau(rens) Lokerse.

(augustus 1992)
(c) Rens Kopmels