Marcus 10: 35-45
De vraag waarmee die twee discipelen, Jakobus en Johannes, zich tot Jezus wenden is misschien toch minder misplaatst dan we wellicht denken. 'Geef ons', zo luidt hun verzoek, 'dat de één aan uw rechterzijde en de ander aan uw linkerzijde mag zitten in uw heerlijkheid'; (in uw koninkrijk, staat er bij Matteüs.) Dat is toch eigenlijk de vraag naar de beloning en bekroning van hun discipelschap, het volgen van Jezus.
Maar is deze vraag niet ook een staaltje van ongehoorde hoogmoed? Want zitten te rechter- en te linkerzijde van de koning betekent mede regeren, mede gericht uitoefenen. Immers de koning is in de Schrift de rechter, die rechtspreekt en oordeelt, zoals er ook in de Apostolische geloofsbelijdenis van Jezus gezegd wordt dat 'hij zit te rechterhand Gods, vanwaar hij komen zal om te oordelen, te richten, levenden en doden'.
Die vraag van Jakobus en Johannes lijkt voort te komen uit eerzucht en machtsbelustheid, waarvan de wereld weliswaar vol is (en die wel geen mens helemaal vreemd is), maar die nu juist in het christelijk leven wordt teruggewezen, ja àfgewezen.
'Zo is het echter onder u niet', staat er even verderop in de tekst. Hebben die discipelen dat nu zo slecht begrepen? Het christelijk leven bestaat toch niet uit heersen en oordelen, maar uit deemoed en dienstvaardigheid. Het betekent recht en gerechtigheid doen en toch niet in de eerste plaats rechtspreken of oordelen. Het gaat om de liefde en niet om de macht. Het is eerder een lijden 'om de gerechtigheid' dan een gloriëren in heerlijkheid.
Toch zullen we ook niet mogen vergeten dat het christelijk leven in het perspectief staat van de heerlijkheid die erover openbaar zal worden. Dit dienende en liefhebbende leven is er toe bestemd gekroond te worden met heerlijkheid. Het is uiteindelijk – en dan ook nu al – glans- en glorierijk.
Maar de vraag is: hoe ligt die verhouding tussen dienen en heersen of tussen naastenliefde en het zoeken van het eigen geluk of nog anders: tussen het najagen van gerechtigheid en het bekleed worden met eer en heerlijkheid? Die spanningen – zou ik denken – zijn aan de orde in dit evangeliefragment.
Letten we nauwkeurig op de reactie van Jezus op die vraag, dat verzoek van de zonen van Zebedeüs. Hij zegt niet: dat mag je niet vragen; dat is een ongepast verzoek van jullie, want daar is jullie plaats niet als discipelen, als christenmensen op de rechterstoel, in mijn heerlijkheid. Nee, de vraag getuigt niet van volstrekt onbegrip, maar Jezus antwoordt: 'Ge weet niet wat ge vraagt!' Dat wil zeggen: jullie beseffen niet wat dat verzoek inhoudt en wat het betekent. En direct daarop verduidelijkt Jezus dat door aan de discipelen te vragen: 'Kunt gij (dan) de beker drinken die ik drink of met de doop gedoopt worden waarmee ik gedoopt word?' Met het zitten te rechter en te linkerzijde van Jezus in zijn heerlijkheid is immers het kruis gemoeid. Weet dat, besef dat! Vandaar: 'Ge weet niet wat ge vraagt'. Want die uitdrukking 'te rechter- en te linkerzijde' krijgt een haast huiveringwekkende diepte als die nog een keer terugkomt bij Marcus – als enige keer – namelijk in het kruisigingsverhaal, waar staat: 'en met hem kruisigden zij twee rovers, één aan zijn rechterzijde en één aan zijn linkerzijde'.
De Messias-koning regeert vanaf het kruishout en zijn heerlijkheid licht op vanuit zijn lijdensgestalte.
Vragen die discipelen daarom? Willen zij zó, op die manier regeren en oordelen met Jezus? Willen en kunnen zij die weg met hem gaan?
Maar of zij nu spreken in onwetendheid of in overmoed, de twee discipelen antwoorden: 'Ja, dat kunnen wij'. En merkwaardig: ook dan wijst Jezus hen niet helemaal terug of terecht door hen vierkant tegen te spreken en hen te zeggen dat ze die weg niet zullen en kunnen gaan, maar hij antwoordt: 'De beker (en dat is de beker van zijn lijden), die ik drink, zult gij drinken en met de doop, waarmee ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden'.
'De doop waarmee ik gedoopt word'. De doop van Jezus – zijn doop in de Jordaan in solidariteit met de zondaren – is een korte en sprekende samenvatting van zijn weg en werk, van zijn ondergang en verrijzenis, zijn kruis en opstanding. Onze doop – met water, in de kerk – is daar een symbool, een teken van. Ze verwijst naar de doop die Jezus zelf en die hij alleen onderging. Onze doop met water is niet hetzelfde als de doop die Jezus onderging, maar ze betekent wel dat we bij zijn weg en werk betrokken worden en ook dat we de vruchten mogen plukken en smaken van zijn heilandswerk: de vergeving van onze zonden, onze vrijspraak en oprichting tot een waarachtig menselijk leven.
Onze doop betekent eigenlijk heel eenvoudig dat we bij Jezus horen en dat zijn weg ook de weg is die wij gaan willen. We wagen het zo riskante en kostbare leven met hem, want die weg van en met Jezus is de weg ten leven. Die weg heeft toekomst en loopt niet dood.
Maar zal dat dan ook betekenen dat de weg van Jezus tot in de harde feitelijkheid van het kruis en het kruislijden ook de onze zal zijn? Niet te vlug, niet te haastig moeten we zeggen dat dat natuurlijk niet de bedoeling kan zijn. Jezus zegt in de tekst tot die discipelen: 'De beker die ik drink, zult gij drinken en met de doop, waarmee ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden'. Kennelijk uitgesloten is het niet dat zijn weg ook de onze zal zijn! Want minstens een schaduw, misschien een diepe en donkere schaduw van Jezus' kruislijden kan er ook over ons leven vallen. Er kan in het christelijk leven ook sprake zijn van kruisdragen, van offer en van schuld erkennen en schuld op zich nemen. Louter symbolische, puur geestelijke zaken zijn dat zeker niet. Ze kunnen ons raken tot in ons lijfelijke en materiële bestaan.
Daarom nogmaals de vraag: moeten wij dan als op zijn naam gedoopten die weg van Jezus óok gaan, die dood óok sterven? Of mogen en moeten we zeggen dat hij, Jèzus, die weg voor ons gegaan is, plaatsvervangend, zodat wij ons van deze lijdensweg, van deze boetegang ontslagen en bevrijd mogen weten? Met andere woorden: is Jezus slechts onze voorganger, ons lichtende voorbeeld óf is hij eerder onze plaatsbekleder, onze borg en bevrijder?
Nu, ik zou denken op grond van de Schriften en ook in de lijn van de reformatie: het evangelie is het evangelie niet meer als we dat laatste – Jezus als onze plaatsbekleder – niet ten volle laten gelden, niet waar laten zijn. Jezus is gekomen om ons verloren gaande en verloren lopende leven te zoeken en te redden van de ondergang in mislukking en ellende. Hij is de Redder, onze Heiland en niet alleen maar een goed en sterk voorbeeld ter navolging.
Want, lieve gemeente, op de weg van Jezus naar Golgotha vindt er immers een 'genadige ruil' plaats: zijn arrestatie is onze vrije doortocht, zijn boete onze vrijspraak, zijn dood ons brood en ons leven, zijn lijden en zijn strijd onze vrede.
Zo mogen we het evangelie in zijn kern verstaan: de Zoon des mensen is gekomen om te dienen en zijn leven te geven als een losprijs voor velen. Zo eindigt het tekstgedeelte. Zijn dood is de prijs, de hoge prijs betaald voor ons leven. En ons leven is leven in de dankbare gedachtenis van deze hoge prijs.
Nee, wij hoeven niet te doen wat Jezus voor ons gedaan heeft om waarachtig als mens te kunnen leven. Het gaan van zijn weg is geen oorwaarde voor ons heil, ons leven. God zij dank niet! Maar we zouden de bevrijdende en bemoedigende boodschap van Jezus' plaatsvervangend lijden en sterven alsnog misverstaan als we daarin een reden mochten zien ons voortaan verre te houden van elk lijden, van kruisdragen, boete en schuld. Als op zijn naam gedoopten zullen we ook te maken krijgen met zijn lijden, zijn smaad, zijn dood. De genade waarvan we leven mogen is geen goedkope genade en het leven dat ons beloofd en geschonken wordt is zeker geen geriefelijk leven, gevrijwaard tegen leed, smaad en verdrukking. Dat we mogen leven aan zonde en dood voorbij, met al onze tekorten en beperktheden, is wel het eerste en fundamentele, maar het zal toch ook betekenen dat we zelf opengebroken worden tot een leven in de liefde. En dat wil zeggen dat we aangedaan worden door leed, onrecht, ellende. We kunnen daar niet onverschillig onder blijven. Want wie leeft van Gods genade kan toch zelf niet genadeloos en liefdeloos zijn. Gods genade doorbreekt de onaandoenlijkheid, de harde onverschilligheid van ons zelfgenoegzame bestaan. Geplaatst op zijn weg, gedoopt op zijn naam worden we ook zelf vatbaar voor het leed dat er geleden wordt, gevoelig en verantwoordelijk voor mensen in hun noden en hun verdriet. Jezus schenkt ons niet alleen leven, maar hij leert ons ook leven. Hij is óok onze voorganger, óok ons voorbeeld.
Nee, op de weg van Jezus is ons niet zonder meer een pijnloos en gelukkig leven beloofd en waarschijnlijk ook niet beschoren. Het betekent eerder dat we het óngeluk in ons leven toelaten en dat we het lijden van mens en wereld niet koste wat koste afweren, uit ons hart bannen. Maar we mogen daarin weten en geloven dat schaduwen en gebrekkigheden, leed en verdriet, raadsels en onzekerheden geen afbreuk doen aan de wezenlijke goedheid en de glorie van het ons in Christus geschonken leven. Het mag met al zijn tekorten, vragen en tranen niettemin moedig en opgewekt geleefd worden: in geloof, hoop en liefde.
Want God heeft in Christus dit ons tijdelijke en vergankelijke leven voor zijn rekening genomen. We zijn niet van onszelf en aan onszelf en ons eenzame lot overgelaten, maar we zij allereerst van hém. En alleen zo is ons leven ook het onze. Onaantastbaar vrij en helemaal onszelf zijn we als zijn eigendom.
Zo is ons leven glorieus in zijn nederigheid en dienstbaarheid. Het deelt en het zal delen in de vrijheid en de luister van de kinderen Gods. Onder die belofte en in dat perspectief staat het en mag het geleefd worden.
Die twee discipelen hadden het niet helemaal verkeerd begrepen.
AMEN