Kerk, blijf jezelf!

Het verbaast me dat de laatste tijd zo veel min of meer bekende Nederlanders in krant of op televisie (vooral bij de EO) desgevraagd bekennen dat zij gelovig zijn. Binnen een week zag en hoorde ik Herman van Veen, Rob de Nijs, Catharina Keil betuigen dat zij in Gód (of zo iets als God) geloven ook zonder dat zij tot een kerk behoren of willen behoren. Want ‘al die regeltjes en voorschriften’ (Keil), daar houden ze niet van. Ze zoeken het liever zelf uit.
Ontelbaar velen ook zeggen te geloven in een hemel, waar zij hun gestorven geliefden zeker zullen terugzien, in wonderbaarlijke genezingen en bovennatuurlijke ervaringen. En dat nog meer buiten dan binnen de kerk, krijg je soms de indruk.
Ik verbaas me, want ik dacht nog steeds dat de tijd van de religie voorbij was of althans aan het voorbijgaan was. Nee dus. Ik raak daarin blijkbaar zelf achterhaald. Ook in mijn opvatting (aan Bonhoeffer ontleend) dat geloof geen religie is of zou veronderstellen
Of ik me er ook over kan verheugen? Daar ben ik het nog niet met mezelf over eens. Ik constateer en respecteer het, maar ik voel me niet bevestigd, laat staan begrepen in ‘mijn geloof’.
‘Mijn geloof’, niet voor niets zet ik het tussen aanhalingstekens, want strikt persoonlijk heb ik, geloof ik, geen of nauwelijks geloof (vaak wel gebrek aan fiducie). Ik stem echter wel in met het credo van de kerk; van de kerk die op Naam staat. Zo iets als mijn geloof wordt me aangereikt en het staat daarmee ook onder de kritiek van het geloof der kerk van alle plaatsen en alle tijden. Ik hóór daar, me gedurig verbazend, naar de ons (en ook mij) toegevoegde of door de Geest ingefluisterde woorden. Of ik dan ook in de lichamelijke opstanding geloof, in de maagdelijke geboorte of in Gods almacht? Nu, het zijn niet mijn woorden of ideeën en overtuigingen. Waar ziet men mij eigenlijk voor aan? Ik ben gewoon een in de 20-ste eeuw gevormd mannetje, dat ook nog even in de 21-ste meegaat. Van die geloofsinhouden ben ik niet zelf het subject. Ik heb ze niet zelf verzonnen of ontdekt. Dat mag toch duidelijk zijn. Ik heb het van horen zeggen. Ze zijn me van buiten af op de meestal onwillige en ongelovige lippen gelegd. Ik geloof op gezag (van een apostel of minstens van een dominee) en zie niet in dat dat in het christelijk geloof echt anders zou kunnen. Maar wel probeer ik die geloofsinhouden en geloofsarticulaties enigszins te verstáán in hun betekenis en strekking en – zeker – er ook een beetje naar en uit te leven. (Maar, lieve lezer, dat laatste is niet om er over naar huis of in dit blad te schrijven.)

Goed, in die zin durf ik dan wel mijn vinger op te steken en te zeggen dat ik gelóof. Maar het betekent niet in de laatste plaats een flinke scheut scepsis tegen veel geloofsopvattingen of voorstellingen, die er de ronde doen en die losgeraakt zijn uit het christelijk gelid of er eenvoudig vreemd aan zijn. Geloof is allereerst een groot ongeloof. Het verhaal dat we ons op de mouw laten spelden maakt dat we ons verder weinig of niets meer op de mouw laten spelden!
Ik geloof dus ook niet in mijn eigen geloof. Daarin vind ik geen rust en zekerheid en daaruit put ik geen vertrouwen en hoop. Ook ons geloof is gras en het kan ons zo maar ontvallen of tot de grond toe afgebroken worden.
Maar ik hoef ook niet in mijn eigen geloof te geloven, meen ik begrepen te hebben. Ik mag me gerechtvaardigd en gekend weten niet op grond van mijn geloof, maar door het geloof alleen (sola fide), d.i. het geloof in het ons en onze wereld toegesproken en toegevoegde Woord. Dat Woord, dat niet het mijne en niet het onze is, verbaast, verwondert en verheugt me al mijn leven lang en ik spits nog altijd de oren of ik het ook horen en verstaan mag. Ook of ik er iets van ervaren en zien mag dat de mensen en ook ik zelf Gods goede en geliefde schepselen zijn, dat de wereld ondanks alle verschrikkingen een toekomst van recht en vrede tegemoet gaat, dat ik ondanks al mijn ongerechtigheid en mijn tekorten in vrijheid mezelf mag zijn, dat het ‘gewone leven’ al zo buitengewoon is, dat het geen religieuze verheffing of verdieping behoeft om aan tragedie en misère voorbij voluit glorieus te zijn. Dit korte, vergankelijke, kwetsbare leven ons beschoren mag het zijn. Het heeft in zijn onherhaalbaarheid en strenge begrensdheid eeuwigheidswaarde. Het is goed en gerechtvaardigd in Gods ogen en dan mag het dat ook zijn in onze ogen.

Buitenkerkelijke religiositeit en spiritualiteit. Wat moeten we er van denken en ermee doen? Het is niet verkeerd, misschien zelfs geboden het respectvol en aandachtig te volgen en er zelfs in te participeren, zoals we dat toch ook eerder deden bij het existentialisme of het marxisme en dat nog doen bij cultuuruitingen en politieke bewegingen van allerlei aard, maar in dit alles moet de kerk wel zichzelf blijven: in de viering van de liturgie en de prediking van het evangelie. De concurrentie met spirituele samenkomsten op een steenworp afstand van de kerk moet ze niet aangaan en nog minder zelf in dat spoor terechtkomen, er ernstig mee rekenend dat het een dwaalspoor betreft, ofschoon – van harte toegegeven – ook daarop wel iets te leren en te ervaren valt.
Kerk, blijf jezelf en ook bij jezelf, als je in den vreemde gaat. Waak bij de bron, keer in tot het Woord dat je ten leven riep en verkondig het evangelie van genade en gericht, van vergeving en vernieuwing.
Want de preek als het ons toegevoegde Woord in onze armoede en wanhoop is nodig tot aan de jongste dag, naar het zich laat aanzien. Dan – op die grote sabbath – mogen we van ophouden weten, maar ook geen dag eerder.
(c) Rens Kopmels