Matteüs 17: 1-8

veertigdagentijd

Als lezing uit het evangelie kozen we op deze tweede zondag van de veertigdagentijd voor het verhaal van Jezus’ verheerlijking op de berg uit Matth. 17. Daarmee volgen we het klassieke leesrooster van de kerk der eeuwen. En we deden dat omdat dit verhaal op deze plaats en op deze dag zo verrassend en ook zo zinrijk is.
Immers: hier, midden in de lijdenstijd, op de lijdensweg van Jezus wordt de glorie van de Zoon des mensen geschouwd en openbaar. We lezen: ‘... en zijn gedaante veranderde voor hun ogen en zijn gelaat straalde als de zon en zijn klederen werden wit als het licht...’.
Dat is een zeldzaam mooi en kostbaar zinnetje uit het evangelie. Een brokje zuiver goud tussen het aardgesteente van de Schriften. Hier straalt – in een ondeelbaar ogenblik – de discipelen en volgelingen van Jezus de heerlijkheid van de nieuwe Adam, de nieuwe mens tegemoet. En toch bevinden we ons hier – moeten we weten – op de weg van Jezus naar Jeruzalem, waar deze het offer van zijn leven zal brengen. Deze gang is zijn kruisgang, deze weg zijn lijdensweg, maar het mag ons opvallen dat de evangelisten consequent spreken van zijn opgang naar Jeruzalem. Want Jezus gaat deze weg als een onder het lijden en de smaad verborgen koninklijk mens. Nu, dat wordt hier in een flits geschouwd op deze berg der verheerlijking. Dit witte licht is paaslicht, dat de gestalte van de mensenzoon doorlicht en zijn gelaat doet stralen als de zon.

Wat is ons daarmee gezegd en op het hart gebonden? Nu, toch wel dit: dit Gode gehoorzame en de mensen toegewijde leven van Jezus is het waarachtige en vruchtbare leven. Dat wordt hier al even openbaar. Dat leven wordt met eer en heerlijkheid gekroond. Dit is het. Hij is het. De stem uit de wolk zal dat bevestigen. ‘Dit is mijn geliefde zoon, waarin ik vreugde vind’. En direct daarna: ‘Hoort naar hem’. Want in zijn voetspoor zullen ook zijn volgelingen waarachtig leven hebben en bekleed worden met kracht en glorie. Het dienende, liefhebbende en daarom onvermijdelijk ook lijdende leven dat is nochtans voluit menselijk, ja koninklijk leven.
Het evangelie en het christelijk geloof bieden ons niet de gelegenheid aan de misère van het bestaan en aan het lijden van deze tegenwoordige tijd te ontsnappen, maar bemoedigen ons juist om dat onder ogen te zien en op ons te nemen. Onder de last en de moeite van het bestaan onder de mensen in al hun problematiek zullen we niet bezwijken, maar kracht ontvangen en leven hebben. Want dit toegewijde en trouwhartige leven staat (mogen we weten en soms ook ervaren) in het lichtende en hoopgevende perspectief van opstanding en verheerlijking.

Het lijkt richting Jeruzalem met Jezus een en al mislukking te worden, vergeefse passie, liefde die nergens toe leidt en die weggehoond zal worden door de machten van duisternis en geweld, maar hier op de berg der verheerlijking blijkt deze weg in een flits van openbaring de koninklijke weg te zijn. We letten ook op het begin van de tekst: ‘Na zes dagen’, staat er. Dan is de sabbat nabij, de dag die al onze dagen draagt. In dat lichtende perspectief staat onze levenstijd en de schijnbare vergeefsheid van alle dingen.
Het wordt hier in Jezus geschouwd en hoe verleidelijk en begrijpelijk is het dan om dit visioen vast te houden, te conserveren. We horen Petrus dan ook zeggen: ‘Heer, het is goed dat wij hier zijn. Als ge wilt zal ik hier tenten maken, voor u één, voor Mozes één en voor Elia één’. Drie tenten, drie tabernakeltjes, tempeltjes om het geschouwde, deze openbaring vast te houden en vast te leggen. Dit kostbare en glorieuze moet toch zorgvuldig bewaard en geconverseerd worden: in beeld en tempel, in lied en dogma. De kerk is daarmee altijd weer bezig en verkeerd is dat toch niet! Bewaar het erfgoed, houd de leer en de theologie een beetje zuiver, vergeet niet wat ons gezegd en gedaan is. Allemaal goed en waar.
Maar Petrus’ goede bedoelingen gaan toch niet door, want we lezen: ‘Hij was nog niet uitgesproken, of de schaduw van een stralende wolk gleed over hen heen en uit de wolk klonk een stem: “Dit is mijn geliefde Zoon, in hem vind ik vreugde. Hoort naar hem”.
Hoort! Want het geloof is primair een zaak van horen en niet van zien, van doen en niet van schouwen. Het hart van de openbaring, het midden van het visioen is een Stem, een ons roepende en gebiedende stem. Gebod en belofte. Ook in dat gedeelte uit Exodus (24: 12 t/m 18) dat we lazen en waar we horen van de majesteit des Heren op de berg die Mozes bestijgt, gaat het centraal om de Tien Woorden, geschreven op de stenen tafelen. Daarop zal het voor Israël aankomen in de woestijn, in het beloofde land en in de alledaagse dagen. Vaak zonder dat ze veel zien en smaken van wat hun beloofd is.
Het geloof leeft van de ons ingefluisterde en toegesproken woorden, van verhalen die altijd weer verteld en uitgelegd moeten worden, onuitputtelijk als ze zijn. Een bron van levend water, van nieuwe woorden en verhalen, die ons bij de les en in leven houden.
Horen en gehoorzamen, dat is de kern in het geloof, maar toch leert ons juist dit verhaal van de verheerlijking op de berg de aanschouwing en de ervaring van Gods glorie het geloof niet vreemd zijn. Zeker, zalig wie geloven zonder te zien. Maar daarom is het zien, is de ervaren goedheid en heerlijkheid niet van minder waarde. We hoeven misschien toch niet zo allergisch voor beelden in de kerk en in het geloof te zijn dan we in de Reformatie vanouds zijn.
Alleen tenten bouwen op een hoge berg is toch niet de bedoeling, want de tent van God is onder de mensen, in de laagvlakte van het menselijk bestaan, te midden van het zuchten en zwoegen van de schepselen. Want het Woord is vleesgeworden en heeft onder ons gewoond, zijn tenten opgeslagen (staat er letterlijk in Joh. 1) en daar hebben we zijn heerlijkheid gezien. Daar is onze plaats en onze weg. Te midden van de mensen in hun noden, in de moeizame alledaagsheid van het bestaan. Daar kunnen we christelijk gezien en gesproken niet religieus of spiritueel aan ontsnappen door het in hoger en verhevener sferen te zoeken. Best, al die hang naar spiritualiteit en religieuze verdieping waarvan onze tijd vol is, maar vanuit kerk en geloof is de kritische vraag op zijn plaats of we daarmee onze verantwoordelijkheid voor mens en maatschappij niet ontlopen en de hoop op bevrijding en vrede van het gewone en feitelijke leven niet opgeven.
Want van de hoge berg zal Jezus weer afdalen en zijn discipelen zullen hem volgen. Maar zij mogen weten dat dit zich in de liefde verliezende leven, dat leed en pijn op zich neemt, geschonden en gebroken als het is, in een groots perspectief staat. Het zal openbaar worden in kracht en heerlijkheid. Pasen werpt zijn licht vooruit. Daarom is de lijdenstijd geen droefenis, maar een tijd, zij het een ernstige tijd, van goede en volhardende hoop. Immers de passie en het offer van de Heer zijn niet vergeefs geweest, ook niet tragisch te noemen, maar ze zijn uitermate vruchtbaar gebleken. Daarin wordt de wereld toekomst geopend.
Ook onze passie en actie, onze hoop en arbeid zijn in hem en op zijn weg niet ijdel, niet voor niets, maar ze worden vervuld van zin en gekroond met heerlijkheid.
Dat mogen we horen en geloven op deze tweede zondag van de veertigdagentijd, tegen de harde en bittere ervaringen van het tegendeel in, tegen onze twijfels aan de goede zin van ons leven en aan de toekomst van onze wereld in.
Hebt dan goede moed. Deze dag en alle dagen.

AMEN
(c) Rens Kopmels