Griet op den Beeck

‘Gij nu’

Het zijn eigenlijk allemaal trieste en treurige verhalen in die bundel van de Vlaamse schrijfster Griet op den Beeck: ‘Gij nu’. Mooi kan men ze onmogelijk vinden. Menig lezer zal ze na een tijdje voor gezien houden. Al die narigheden en dat misfortuin. Geen enkel licht aan het eind van de tunnel. De mensen komen er hun misère nergens te boven.


Bijna al deze verhalen breken dan ook af zonder afgerond te worden, laat staan dat er uitkomst daagt aan een verre horizont. ’k Moest denken aan de roman van Louis Paul Boon ‘De voorstad groeit’, waar er ook geen eind is aan de tegenslagen en teleurstellingen en die dan maar afbreekt met een ‘enzovoort, enzovoort’.


Het mensenleven zit gevangen in botte, brute en onverschillige banaliteit en onverbiddelijke onomkeerbaarheid. De schrijfster beschrijft en verhaalt het. Je wordt er inderdaad niet vrolijk van, maar toch wordt ze nergens cynisch en is sarcasme haar nagenoeg vreemd. Integendeel, ze volgt en beluistert haar menselijke figuren met veel aandacht en mededogen, zonder te moraliseren en ook zonder daarmee in een ietwat sentimenteel medelijden te vervallen.


Het menselijk leven zou zo veel meer kunnen bevatten en bieden aan vrijheid, geluk en zinvolheid. Maar het lukt de meeste mensen niet daarvoor open te staan. Vrezen ze de vrijheid? Zijn ze bang voor het geluk? Banger dan voor het ontbreken ervan.


De impliciete filosofie van Van den Beeck in haar eerdere boeken is, dunkt me, dat mensen onder de maat blijven, omdat zij de moedige daad en een radicale omkeer in hun leven niet aandurven of aankunnen. Daarmee kansen verzuimen, zichzelf gedurig te laag inschatten en daarin zichzelf (en anderen!) tekort doen.


Maar de schrijfster trekt er geen levensbeschouwelijke of antropologische conclusies uit. Het is niet noodzakelijk zo. Maar het moet wel gezien en gezegd worden. Die diepe put van menselijke misère moet beschreven en gepeild worden in al zijn onoplosbaarheid en uitzichtloosheid.


Griet op den Beeck spreekt en schrijft uit wat in de gebruikelijke omgang en conversatie – ook wel om goede redenen – verzwegen en vermeden wordt. De stille wanhoop, onze eenzaamheid, onze teleurgestelde verwachtingen en verdrongen verlangens. Ze vinden er geen uitdrukking in woord of gebaar. Als een laagje slib blijven ze liggen de bodem van de ziel. Schrijvers en dichters durven ze ter sprake en aan het licht te brengen. Misschien nog het best en het liefst op de verhoogde toon van het lied! ‘Uit diepten van ellende roep ik tot U, o Heer.’ Dat kan een begin van verheldering en bevrijding zijn. In het (uit)zeggen en uitzingen kan er al een zegen besloten liggen. Een oplichten van een nieuwe gezichtseinder.


Zoals we Griet op den Beeck menen te kennen uit haar boeken en presentaties kan zij onmogelijk in scepsis en zwartgalligheid ten aanzien van de menselijke conditie blijven steken. Er moet toch een levens- en mensenliefde zijn die de kracht bezit alle dingen goed te maken, ook al krijgt die levenskracht hooguit een benepen stem in deze verhalenbundel. Maar al die gemiste kansen, dat verzuimde geluk, dat misfortuin en schuldige falen veronderstellen toch ook andere mogelijkheden. Er zou immers geen dorst zijn als er geen water was. Geen honger zonder voedsel. Geen verlangen zonder enige vervulling, ooit. Als dat wel zo was viel alles terug in een eeuwig zwijgen en heersten er alleen het blinde geweld en het wrede toeval.


Maar zo lang we spreken en schrijven, dichten en denken (en ook: zingen en bidden) is er hoop in de wanhoop en een straaltje helder licht in de groezelige donkerte van het menselijk bestaan, waarmee de schrijfster ons in deze verhalen confronteert.


Zo lees ik die en kan ik ze appreciëren.


(c) Rens Kopmels