Fundamentele reflekties over arbeid (I)
Verschenen in In de Waagschaal, nieuwe jaargang 8, no. 9, 23 juni 1979
Als de tijd ons nog gegund is tenminste dan zullen de vragen en verlegenheden in en rondom de arbeid ons nog heel wat te stellen, ook te denken en te doen geven, de komende decennia. Want de arbeidsproblematiek, die om een goed en inventief politiek beleid vraagt, kan natuurlijk overscháduwd worden door nog urgenter noden: energieschaarste, ondraaglijke milieuoverlast, om maar liever te zwijgen van mogelijk oorlogsgeweld, waarin we betrokken kunnen raken.
Maar los van de arbeidsproblematiek staan al deze zaken niet. Er liggen vrij onmiddellijke verbindingen en het lijdt geen twijfel dat het issue arbeid centraal verdient te staan in de politieke aandacht. In ons aller aandacht. Ook kerk en theologie kunnen en mogen er niet omheen, want de zaak van de arbeid raakt – méér dan ons dagelijks brood – het hárt van de menselijke samenleving. De humaniteit staat er heel konkreet op het spel.
Het is – natuurlijk – de in de zeventiger jaren opdringende werkloosheid geweest, die ons met de neus op deze problematiek heeft gedrukt. Nood leert denken. Althans die kans zit erin. Aanvankelijk en nog steeds reageerden we nerveus en als bij reflex op die werkloosheid met de grotendeels ijdele poging meer werkgelegenheid te scheppen. Maar de ziekte lijkt chronisch. Een leger van zes miljoen werklozen in West-Europa, waaronder twee miljoen jeugdigen. Het arbeidsbestel kan ze niet opnemen, stoot ze uit. En wie niet ziende blind is, weet dat het bij deze nu al forse aantallen niet zal blijven. De automatisering van de arbeid zal de werkloosheid nog opjagen en die automatisering is binnen ons ekonomisch systeem niet te stuiten. Over dit laatste zullen rechts en links in de politiek het eens zijn.
Hoe men de gevòlgen van de automatisering voor de werkgelegenheid opvangt kan daarbij nog een (belangrijk) punt van diskussie zijn. Ziet men hier gelaten toe, de nood tot een deugd omliegend, de vloek tot een zegen ompratend òf zoekt men nieuwe arbeidsintensieve projekten te entameren en/of de produktie van duurzame en zinvolle gebruiksgoederen te stimuleren? Dat maakt nog wel enig verschil. Van de nuttigheid van de arbeidsprodukten zal men in het beleid t.a.v. de arbeid toch niet mogen abstraheren!? Het werk-hebben is geen doel in zichzelf en vanuit het beleid gezien kan inkomen alleen een arbeidsplaats niet voldoende rechtvaardigen.
Maar het twistgesprek over de werkloosheid staat – als ik het goed beluister – veelal nog op een andere noemer. Men kan eindeloos bekvechten over de vraag hoe men – onder de kondities van het vigerende sociaal-ekonomische systeem – de werkloosheid het beste het hoofd kan bieden, de welvaart en de werkgelegenheid op peil kan houden of (het is vaak nakaarten) had kùnnen houden. Natuurlijk, een verstandiger, een slimmer, men kan nog wat onvriendelijker zeggen: een gehááider politiek beleid zal best denkbaar zijn. Want daar pleit men in wezen voor, daar doelt men op. Men vecht voor het eigen standje, voor het nationale hachje. Als dat geschikt gebeurt dan kan de bui overdrijven naar andere streken en landen en kunnen wij de dreigende problematiek nog een poosje voor ons uitschuiven.
Ik wil best aannemen (beoordelen kan ik dat niet goed) dat we in de afgelopen jaren in het politieke en ekonomische bedrijf verscheidene keren, zoals dat heet, „de boot gemist hebben” en dat sommige mensen zich daarover opwinden laat zich verstaan en is ook niet volstrekt zinloos. Nog minder wil ik over dat vechten voor het eigen standje de ethische staf breken, want ekonomie haast per definitie en politiek in feite niet veel minder, al erkennen ze misschien ethische grenzen, worden gedreven vanuit het eigen belang. Maar we moeten wel goed zien dat deze opwinding, dèze alertheid, aan de kern van de problematiek voorbijschiet.
Ook bij een maximale waakzaamheid, een optimaal beleid, blijft de poging middels het creëren van werkgelegenheid in de gangbare zin om de werkloosheid op te lossen of ook maar terug te dringen een vechten tegen de bierkaai. De opkomende vloed houden we niet tegen, ook al zouden we het regionaal, nationaal tijdelijk droog kunnen houden.
De arbeidsorganisatie als zodanig stelt zich ter diskussie. Het systeem dreigt uit zijn voegen te barsten. Wat er gaande is, is een grondslagenkrisis. De werkloosheid, ernstig als ze is, struktureel en permanent als ze is, vraagt, schrééuwt – als men het dramatisch wil zeggen – om een òmzetting, een fundamentele herziening van de grondslagen van het arbeidsbestel en daarmee van ons maatschappelijk stelsel.
Nu kan men lang en hardnekkig weigeren in die richting te kijken en serieus te denken. Ja, op dit punt gearriveerd zien we steevast gebeuren dat men de werkloosheid gaat bagatelliseren. We zouden ermee moeten leren leven. Er liggen toch ook positieve mogelijkheden in opgesloten etc. etc.
Want we zijn door (deels vermeende) belangen gebonden aan het bestaande en ook ideologisch verknocht aan de maatschappijvorm, die ons zoveel voorspoed en welvaart gebracht heeft. In de richting van wezenlijke alternatieven is ons denken geblokkeerd.
Maar de prijs die we betalen is de immense ellende van de werkloosheid. Aan de bestendiging daarvan maken we ons in de weigering die kant uit te kijken schuldig. Schuld, die als alle schuld ons lelijk kan opbreken, ons duur kan komen te staan. Wie de zich aandienende krisis niet denkend en handelend te boven wil komen riskeert de kollaps, de inéénstorting van het hele systeem. Ook hier mag de waarschuwing van John F. Kennedy gelden: „zij die vreedzame revolutie onmogelijk maken, maken gewelddadige revolutie onvermijdelijk.”
Zijn we nu niet bezig de ernst van de werkloosheid mateloos te overdrijven? Ook zonder de zaak te bagatelliseren moeten we toch zeggen dat de werkloosheid maar één, één van de vele ongerieven van de moderne samenleving is. Waarom hier met zoveel aplomb spreken van „grondslagenkrisis”, van „immense ellende”?
Nu dat hopen we in het vervolg nog wat duidelijker te krijgen. Voorlopig slechts een aantal summiere opmerkingen.
1. Het is waar dat de maatschappij meer barsten en scheuren vertoont, die het geheel van de samenleving in een kritieke fase kunnen brengen. Zo heeft de vrouw ontdekt dat zij in onze maatschappij verdrukt wordt en systematisch op de tweede plaats komt. Als de emancipatie boven de leuze en het gebaar uitkomt, een politiek-maatschappelijke kracht wordt, dan heeft dat vrij vérgaande gevolgen voor de inrichting van de samenleving en dringt de vraag zich op of de maatschappij geen fundamentele herziening behoeft om de vrouw het door haar gewenste recht te verschaffen.
Niet geheel onafhankelijk daarvan (maar er zeker niet toe te herleiden) dreigen het stereotiepe gezin en het traditionele huwelijk uit hun voegen te barsten. Een verschijnsel dat – boven de direkt maatschappelijke, pastorale en welzijnszorg uit – een grondige analyse meer dan waard is. Misschien laat de krisis van het huwelijk zich in de marge van de maatschappij bezweren en zelfs enigermate bevredigend oplossen door een keur van redelijke en acceptabele alternatieve samenlevingsvormen te scheppen. Maar ‘t is niet uitgesloten dat vanuit de duidelijk hoorbaar krákende gezinsstruktuur het gehéél van de samenleving geraakt wordt. Want „een hoeksteen van een gezonde samenleving” is het gezin ongetwijfeld. De vraag is alleen of die hoeksteen als zo gezond ervaren wordt. Het hoge echtscheidingscijfer wijst bepaald niet in die richting.
Er is nog het een en ander meer te noemen. Onze door de voedselindustrie gedirigeerde eet- en drinkgewoonten zijn sterk ziekteverwekkend. Tegenbewegingen komen de laatste tijd stevig op gang. Vegetarisme, makrobiotiek. Men kan dat als marginaal afdoen. Dat kan het natuurlijk ook blijven, maar zeker is dat niet. Er kan zich ook een maatschappij-omzettende, omwentelende kracht in openbaren.
Om nog een laatste – mogelijk belangrijk – voorbeeld te noemen: de energie- en grondstoffenschaarste dwingen op korte termijn tot een andere produktiewijze. Energetisch goedkoper, kleinschaliger, arbeidsintensiever. Alleen al het marktmechanisme kan in die richting gaan werken.
Dus werkelijk niet alleen of voornamelijk vanuit de werkloosheidsproblematiek komt de maatschappij in beweging. Overal waar de menselijkheid in de knel komt raken mensen, als de kondities gunstig zijn, als ze bevrijding ruiken, in beweging. Maar in de arbeidsproblematiek, zoals die in de werkloosheid het schrilst aan het licht komt, gaat het bepaald niet om marginale aangelegenheden. Daar staat de verhouding mens-maatschappij – heel fundamenteel, heel direkt – op het spel. Het gaat daar om de menselijkheid van de maatschappij en om de maatschappelijkheid van de mens. Vanuit dit centrum worden alle facetten en sektoren van het menselijk en maatschappelijk leven geraakt. Vandaar o.i. de meer dan normale interesse die de arbeid waard is. Vandaar mogelijk ook de onwil, het verzet om hier fundamenteel door te denken en om systeemoverschrijdende wegen te beproeven.
2. Want de werkloosheid staat niet op zichzelf. Dit verschijnsel als probleem isoleren en vervolgens trachten op te lossen zal ten eerste niet lukken en is ten tweede weinig vruchtbaar. Naar onze overtuiging komt in de werkloosheid de onhoudbaarheid, de ganse misère, van de feitelijke menselijke arbeid in onze maatschappij aan de dag. De werkloosheid ónthult wat in de arbeid doorgaans grotendeels aan onmenselijkheid vérhuld blijft. De werkloosheid is een symptoom van een veel dieper liggende maatschappelijke kwaal. Als zelfs dit symptoom niet weg te nemen is dan zit er niet veel anders op dan de onderliggende kwaal op te sporen en aan te vatten. De werkloosheid vormt een gerede en konkrete aanleiding om de rol en de betekenis van de arbeid in onze maatschappij ter diskussie te krijgen en nieuwe wegen te ontsluiten. De problematiek konservatief bevriezen òf progressief bevrijden, dàt lijkt de keuze.
3. We moeten het niet doen vóorkomen dat de werkloosheid in deze strukturele en massale vorm een verschijnsel is dat pas in de zeventiger jaren opkomt en ons overvalt. Dat is nogal kortzichtig en ook een weinig hypokriet. Ons sociaal-ekonomisch stelsel schiep en schept overal waar het doordrong een brede onderlaag van overtolligen, van mensen voor wie in het arbeidsbestel, aan de konsumptietafel, ja eigenlijk in de wereld geen plaats was: de armen van met name de derde wereld hadden we allang bij ons, het dichtstbij in hun representanten in de metropolen van Noord-Amerika en West-Europa.
4. Want ons sociaal-ekonomisch stelsel, of men het nu kapitalistisch noemt of liever anders, is nu eenmaal niet mens-georiënteerd. Eérste doel is dat de ekonomie draaiende blijft. Het produktie-proces moet zichzelf kontinuëren. De produktie is niet onmiddellijk, niet zonder omwegen, afgestemd op menselijke en maatschappelijke behoeften. Die menselijke behoeften zijn schakels in het systeem, middelen om het proces gaande te houden. Tussen de produktie en de behoefte schuift zich de kóópkracht en die is geen uitdrukking van menselijke behoeften, maar op zijn best van geleverde arbeidskracht. Alleen voor zover het systeem de mens nodig heeft als leverancier van arbeidskracht is het bereid de mens ook van het nodige, het broodnodige te voorzien. Dat brengt principieel de overtolligheid van de mens met zich mee. Onze wereld is áltijd een wereld van de veel-te-velen. Alleen wie werkt, eventueel verruimd tot gewerkt héeft, wíl werken, zal eten.
Iedereen werkt voor zichzelf en iedereen leeft voor zichzelf. Dat is – hoe anti-paulinisch – het beginsel van onze sociaal-ekonomische orde. Dat het niet anders kan is werkelijk niet bewezen.
Evenmin dat het wèl anders kan werpt men misschien tegen. Toch moest het ons te denken geven dat in de socialistisch geordende landen – hoe veel men er ook op tegen kan hebben en schrijver dezes loopt bepaald niet over van geestdrift voor de toestanden daar – de problematiek van de arbeid wezenlijk anders ligt en minder uitzichtloos. De objektieve voorwaarden om tot zinvolle arbeid te komen en om chronische werkloosheid te voorkomen zijn er aanzienlijk gunstiger. En dat niet alleen omdat men er in de Oost-Europese landen graag en gretig propaganda mee voort.
5. We horen reppen van positieve kanten van het werkloos-zijn. Daar zit ongetwijfeld iets in. Alleen we moeten die positieve kanten niet gaan uitspelen tegen de onloochenbare en overweldigend de, Daarmee komen we geen stap verder en dat is bovendien nogal cynisch tegenover de direkt betrokkenen. Zij betalen de zwaarste tol aan de maatschappelijke wanorde. „Baanlozen” zijn ze genoemd (naar ik meen het eerst door Okke Jager). Ze kunnen nog wel een massa nuttige dingen doen, zijn in die zin niet per se werkeloos, maar ze zijn wel uit hun maatschappelijke baan geworpen en lopen maatschappelijk verloren rond. Werklozen zijn maat schappelijk ontwortelden.
Maar inderdaad we moeten niet geloven dat het maatschappelijk en historisch. proces in het slop van de werkloosheid vastloopt. De harde en onrechtvaardige antithese werk-werkloosheid moeten we in een nieuwe maatschappelijke synthese te boven zien te komen. Dat klinkt rijkelijk theoretisch en dat is het ook, maar het wil niet meer dan de richting aangeven. Als de werkloosheid een permanent karakter heeft moeten we niet terùg achter de werkloosheid, maar er doorhéén, de zaak opheffend naar een hoger niveau, een nieuwe maatschappelijke kontekst, waarin de verborgen, verscholen positieve mogelijkheden gerealiseerd worden.
Vóór alles zijn nodig politiek-maatschappelijke moed en inventiviteit. Niet terugschrikken voor de werkloosheid door ze met man en macht te bestrijden, nog minder de zaak gelaten en cynisch accepteren, maar denkend en handelend de krisis te boven komen.
Daarbij is het zaak achter de maatschappelijke verschijningsvormen van de arbeid de humane en sociale waarde ervan op het spoor te komen.
Rens Kopmels